INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19660150 Bezoekers
12 Bezoekers online
‘Hé, Jongens, we gaan gauw naar Indië. Nu de opleiding is afgelopen moeten we zo snel mogelijk naar Indië,’ zei Klaas terwijl hij de barak binnenliep.
‘Geen geruchten verspreiden, Klaas,’ zei Jan Jolink.
‘Dat doe ik niet! Ik was net even op het divisiebureau en daar hoorde ik het toevallig. Het zal wel niet voor mijn oren bestemd zijn maar de divisiechef had het er over met de adjudant. Toen zij mij zagen stopten ze gelijk met praten.’
‘Dan zal er best iets van waar zijn. Ze doen graag geheimzinnig over dit soort zaken,’ zei Jan Haag, een van de ouderen onder hen. Jan Haag was 23 jaar..
‘Hoe eerder ik hier weg kan hoe liever,’ zei Klaas.
‘We zullen binnenkort best wat horen, want ik denk nier dat ze ons hier lang bezig kunnen houden en in Indië zitten ze om ons te springen.,’ zei Jaap Meertens. Zijn stem klonk opgewonden en zijn koolzwarte ogen begonnen te glinsteren. Ook Jaap was iets ouder dan Klaas en zat al bij de landmacht toen hij zich meldde bij het Korps mariniers, in landmachtuniform. Jaap was een prater er zat nooit zonder sterke verhalen.
Het was begin maart 1947 en de kou was veel minder geworden. Officieel was er nog niets bekendgemaakt maar de aanwijzingen dat ze snel zouden vertrekken werden steeds sterker. Ze hadden gehoord dat ze binnenkort allerlei injecties moesten halen en dat in het plunjemagazijn de tropenkleding al klaar lag. Een marinier uit hun klas had gezien dat een truck met tropenkleding was uitgeladen. Er werd ook al gesproken over tropenverlof. De opwinding onder de mariniers werd steeds groter. Toen ze tekenden voor beroepsmarinier wisten ze al dat ze zouden worden uitgezonden, de meesten naar Oost-Indië en een klein aantal naar West-Indië, maar het kwam nu wel heel dichtbij. In de klas van Klaas wilde iedereen naar Oost-Indië. In West-Indië, een verzamelnaam voor de Nederlandse Antillen en Suriname, meestal de West genoemd, was niks te doen want dat al helemaal onder Nederlandse controle, maar Oost-Indië, meestal gewoon Indië of de oost genoemd, was nog een hoop werk te verzetten. Er kwamen nu ook veel verhalen los van de kaderleden die al in Indië waren geweest, en van mariniers die in Indië waren geboren en na de Japanse capitulatie vanuit de Japanse concentratiekampen naar Nederland waren verscheept omdat intussen Soekarno en zijn kornuiten op eigen gezag de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen. Het scheen dat de ploppers veel Nederlandse vrouwen en kinderen hadden afgeslacht in de periode dat de Engelse daar waren, na de Japanse capitulatie. Er waren nog geen Nederlandse troepen om die vrouwen en kinderen te beschermen. Dat zou een deel van hun taak worden, als onderdeel van de mariniersbrigade waarbij ze zouden worden ingedeeld.
De hele opleiding moest aantreden op het exercitieterrein. De divisiechef zou ons toespreken. Iedereen wist wat er zou komen maar dat maakte het niet minder spannend. Nog nooit hadden ze zo strak in het gelid gestaan, vierhonderd oersterke, jonge mariniers, samengesmolten tot één blok, één grote vechtmachine, een machtig gevoel. Ze waren er klaar voor. Ze zouden die ploppers een poepie laten ruiken. Zij zouden die zwartjoekels afschieten als fazanten.
Na de toespraak van de divisiechef werden de namen afgeroepen van de mariniers die naar de West zouden gaan, de rest ging naar de Oost…Ingwerda, haarink, Hagebeek, Helfrink…’
Klaas haalde opgelucht adem, het was gelukt, hij had niet voor niets zo zijn best gedaan.
Toen ze terug waren in hun barak, kwamen hun emoties los in een oorverdovend gejuich. Maten vielen elkaar om de hals. Eindelijk was het dn zover, ze gingen naar Indië.
‘Klaas, we gaan naar de Oost, jonge. We gaan naar de mooie vrouwen,’ riep Jaap Meertens en hij flotste een beetje spuug op de grond.
‘Ja,’ antwoordde Klaas. Hij probeerde aan een mooie vrouw te denken maar kwam niet verder dan Anneke de Graaf met haar dikke buik, kolossale tieten en melkwitte benen. Het wond hem wel op maar hij voelde dat dit niets met Indië te maken had. ‘ Als ik eerst maar in de Oost ben, de vrouwen komen dan vanzelf wel,’ besloot hij.
‘Hoor hem, onze mooie jongen denkt dat de mooie vanzelf op hem af komen. Ik denk dat we in de Oost wel wat anders te doen krijgen,’ lachte Anton Herker.
‘Dat denk ik ook,’ mengde Jan Haag zich in het gesprek, ‘ We zullen wel wat te schieten krijgen. Die ploppers zitten niet stil heb ik gehoord.’
‘Hé Jan, maak die broekies niet bang,’ zei Jan Jolink, die zelf een jaar of vijf ouder was dan Klaas..
‘Ik maak niemand bang, maar we weten dat die klere ploppers er een guerrillaoorlog van maken. We hebben hier veel gevechtsoefeningen gedaan, maar ik vraag me af of we daar in de Oost wel iets aan hebben. Een guerrillaoorlog is wel iets anders. De moffen hebben in Joegoslavië ook veel last gehad van de partizanen, die zich overal in de bossen en de bergen konden verstoppen.’
Klaas was niet bang. Hij voelde dat er iets stond te gebeuren wat zijn hele verdere leven zou bepalen, maar wat het ook was, dit was wat hij wilde.
‘Ben je bedonderd, Jan. Het zijn toch allemaal laffe schijthuizen die ploppers die alleen vrouwen en kinderen aandurven,’ riep iemand.
‘Zo is het, die zwartjoekels knallen we af als fazanten,’ zei Anton Herker.
‘KOPPEN DICHT en luister uit!’ De baksmeester kwam met een schreeuw de barak binnen. ‘Kom allemaal hier bij mij in de buurt staan. Dan hoef ik me strot niet kapot te schreeuwen.’
‘Hij wel,’ zei Klaas zachtjes.
‘Is er wat Hardeman?’’
‘Nee, korporaal.’
‘Hou dan je kiezen op elkaar, zak.’
‘Jawel Korporaal.’’Wel verdomme, hou je menageklep dicht en hou me niet van het gesprek af.’
‘Luister uit. Morgenochtend gaan we naar de ziekenboeg. Daar krijgen jullie eerst een injectie tegen pokken en nog een paar ander ziektes. Maar die zullen niet helpen want ik heb nog nooit zo’n stelletje slappen zakken gezien. Maar het moet nou eenmaal. ’s Middags gaan jullie naar het kledingmagazijn om tropenkleding te halen. Van die pokkeninjectie kan je strontziek worden, maar je kan beter hier ziek van worden dan straks in de Oost de pokken krijgen. Dus dan weten jullie dat vast. Voor de rest vandaag hou je je bezig met wapen- en kledingonderhoud.’
Iedereen was druk met zijn uitrusting. De stemming onder de mariniers was duidelijk anders dan anders..Sommige waren drukker dan normaal, anderen waren juist ongewoon stil, in zichzelf teruggetrokken. De feiten begonnen in te zinken. Ze zouden drie jaar naar de Oost gaan. Veel van hen waren misschien nog nooit buiten hun eigen woonplaats geweest.. Klaas kende bijna heel Nederland omdat alle spoormensen gratis mochten reizen met de trein. Het buitenland kende Klaas natuurlijk niet. Hij had een altlas geleend van mijnheer Dijkstal, die bij hen thuis aan de overkant woonde. Mijnheer Dijkstal was net zo oud als zijn vader maar nog steeds niet getrouwd en had een paar dingen die hem tot een zonderling maakte. Hij werkte als een van de weinigen in de straat niet bij het spoor, hij deed iets op het gemeentehuis., hij bemoeide zich met niemand in de straat, en hij las boeken, wat hem de bijnaam de professor had opgeleverd. ’s Avonds kon je hem zien zitten aan de eettafel in de achterkamer, met een boek voor zich, iedere avond. Nooit kwam er bezoek. Klaas’ moeder kwam met het idee om meneer Dijkstal te vragen of hij een atlas had., zij maakte wel eens een praatje met hem als hij in het voorjaar in zijn voortuintje werkte. Hij had daarbij altijd handschoenen aan. Hij had mooie slanke handen, had zijn moeder ooit opgemerkt toen hij de handschoenen uittrok om haar een hand te geven, met hele verzorgde nagels.. Daarmee had hij het meteen verbruid bij zijn vader.
‘Ik mag misschien niet zo geleerd hebben als die mooie mijnheer Dijkstal met zijn fijne manieren en mooie handjes, maar ik zeg je dit Klaas, en onthoud dit je hele verder leven, pas op voor dat soort kerels, ze naaien je een oor aan waar je bij staat met hun fijne manieren en mooie handjes.’Onzin,’ weersprak zijn moeder hem, ‘alleen maar omdat die man niet zulke kolenschoppen als handen heeft als jij, die man doet geen vlieg kwaad.’
‘Met deze kolenschoppen heb ik wel alles eerlijk verdiend,’ bromde zijn vader terwijl hij zijn grote ruwe handen als klauwen voor zich uit strekte. Klaas ken de handen goed, hij had er vaak een lel mee om zijn oren gehad.
Meneer Dijkstal bleek niet alleen een Atlas te hebben, een grote Bosch Wereldatlas, maar hij bleek die atlas ook helemaal uit zijn hoofd te kennen. Hij wist ook veel over Indië. Hij was er nooit geweest, maar wat hij ervan wist te vertellen in die dertig minuten dat Klaas bij hem aan de eettafel in de achterkamer had gezeten, was veel meer dan Klaas in de kazerne had gehoord, ,en vooral ook anders. Hij sprak over Indonesië als over een grote schat, rijk, schatrijk aan grondstoffen, natuurlijke hulpbronnen, veel rijker en gevarieerder dan Nederland. De grond was er zo vruchtbaar dat als je een pit van een vrucht uitspuugde, je tien jaar later op die plek een boom met die vruchten zou vinden. Daarom had Nederland driehonderd jaar daarvoor Indië tot een kolonie gemaakt. Indië was ook heel groot. ‘Kijk, dit is Nederland,’ zei meneer Dijkstal terwijl hij een halve cent muntstuk op het eiland Java legde. Het bedekte nauwelijks een derde van het eiland. Meneer Dijkstal keek Klaas triomfantelijk aan alsof hij eindelijk iets had kunnen bewijzen wat nooit iemand had geloofd. ‘Dit,’ zei hij met nadruk terwijl hij met de punt van de wijsvinger op het muntstuk drukte, ‘ en dit,’ ging hij verder terwijl hij keek of het ineens heel erg begon te stinken in de kamer, ‘ wil de baas spelen over dit allemaal.’
Hij legde beide handen gespreid naast elkaar over het hele Indonesische grondgebied. Hij had inderdaad mooie handen, zag Klaas, maar misschien wel een beetje te mooi, voor een man, dan zag hij toch liever die kolenscheppen van zijn vader. Maar ondanks die vrouwenhanden werden de verhalen van meneer Dijkstal steeds spannender. Hij vertelde over machtige vulkanen, lawines van kokende lava die alles op hun weg verpulverden tot as en alleen konden worden gestopt door de tijd. Over moerassen waar heel Amersfoort in kon wegzinken en over oerwouden waarin de moderne mens verschrompelde tot een nietig, kruipend insect, dat niets anders kon doen dan afwachten wanneer het zou worden vermorzeld onder een passerende schoenzool, Klaas begreep niet alles wat meneer Dijkstal vertelde, en ook geen woord over extremisten, of mooie vrouwen, maar toen Klaas het huis van meneer Dijkstal verliet, voelde hij zich uitverkorene, deel te mogen hebben aan een exotisch avontuur, als in de Dief van Bagdad, een film die hij een paar weken daarvoor met zijn twee jongere broertjes had gezien in de bioscoop in Amersfoort.
De volgende morgen direct na baksgewijs gingen de Indië gangers naar de ziekenboeg om hun injecties te halen. Het ging aan de lopende band. Links en rechts in de armen. Daarna naar het kledingmagazijn. Passen en meten. Kakibroeken, groenachtige overhemden, sokken en wat al niet meer. Badges met de naam Korps mariniers er op. Die moesten op de overhemden worden genaaid. In de barak werd nog een gepast en geruild. Iedereen was trots op zijn tropenspullen. In de Oost zouden ze er netjes bij lopen.
‘GEEFT ACHT!.’ De sergeant komt de barak binnen. De baksmeester meldde model de klas aan de klascommandant.
‘Bedankt korporaal, zet ze maar op de plaats-rust.
‘Op de plaats…. RUST.’
‘Zak niet als een stel lege zakken in elkaar. Doen we nog een keer!’
‘GEEFT…ACHT!’
‘Op de plaats…RUST!’
‘Nou, het begint er een beetje op te lijken. Een heel klein beetje.’
‘Luister uit,’ begon de sergeant,’ Ik moet jullie mededelen dat jullie op 28 maart a.s. met de ‘Sloterdijk’ naar Indië vertrekken.’
Een gejuich steeg op!
‘Kiezen op elkaar. Ik ben nog niet uitgesproken,’ riep de sergeant hen tot de orde. ‘Al je barang neem je mee, dus ook je Hollandse kleding. Pas in het Suezkanaal mogen jullie de tropenkleding aan. Jullie krijgen veertien dagen tropenverlof. Twee dagen voordat jullie vertrekken moeten jullie hier weer in de kazerne wezen. Het kan zijn dat er nog iemand ziek wordt van de injecties. Korporaal laat ze maar inrukken.’
‘Inrukken!’
In de barak was een drukte van jewelste. Iedereen schreeuwde door elkaar.
‘Doen jullie wat kalmer aan, het lijkt hier wel een jodenkerk,’ riep de baksmeester.
‘’Bij ons in de kerk gaat het er altijd kalm aan toe, korporaal,’ zei Helmuth Levi, onze jodenjongen in de klas. Levi keek de korporaal recht in de ogen. De baksmeester keek of hij wilde exploderen, maar toen zei hij, ‘Oké, Levi, sorry’, waarna hij zich omdraaide en met zijn kast bezig ging. Levi keek naar Klaas en knipoogde.
Om acht uur lagen de meesten met koorts op bed vanwege de pokkeninjecties en de volgende morgen werd bijna de hele opleidingdivisie ziek gemeld.. De zieken moesten een paar dagen in bed blijven en de niet zieken moesten zorgen voor eten en drinken. Ook Klaas was zo ziek als een hond, zijn arm was zo dik als een dijbeen. Een paar dagen later was iedereen er doorheen en konden ze hun plunjezakken pakken voor hun laatste twee weken verlof in Nederland. Daarna zouden ze naar Indië gaan. ‘Tot over veertien dagen Klaas, dan gaan we naar de Oost,’ riep Jaap Meertens uitgelaten, ‘ Op naar de mooie vrouwen!’’
Klaas lachte maar wat. Nog veertien dagen. Hij was er nu toch wel stil van.
Klaas bracht zijn verlofdagen voornamelijk door met zijn vrienden en vriendinnen, slenterend door het centrum van de stad. Hij had veel bekijks in zijn woonplaats, waar, hem meegerekend, maar drie mariniers woonden, maar ze vielen door hun uniform op voor driehonderd man. Vooral als ze elkaar toevallig op straat tegenkwamen en elkaar de militaire groet brachten, was alle aandacht op hen gericht. Kleine jongens deden hen na. Maar na een week had Klaas het wel gezien en was hij het liefste weer teruggegaan naar de kazerne, naar zijn maten, en daarna zo snel mogelijk naar Indië. Thuis waren ze snel uitgepraat. Thuis was ook thuis niet meer, of beter gezegd, Klaas was thuis ontgroeid. Vooral die laatste weken thuis, in de bekrompenheid van een leven dat zich afspeelde in een slechts één kamer waarin één keer in de week een apenootjes op tafel een feestelijk gebeurtenis was, was Klaas er nog meer van overtuigd geraakt dat zijn vertrek naar Indië het beste was wat hem had kunnen overkomen. Zijn vader had hem nog gewaarschuwd dat ze ‘daar’ niets meer met de Nederlanders op hadden sinds Soekarno, die met de Jappen had geheuld, de bevolking tegen de Nederlanders had opgezet. Zijn moeder voelde hem beter aan en hij zag in haar ogen dat zij in zijn vertrek haar eigen jeugddroom in vervulling zag gaan. Met een gerust hart stapte Klaas in de tram naar Doorn en toen hij in Soesterberg een paar maten zag instappen, had hij zich definitief losgemaakt van zijn ouders.
28 maart 1947. Vroeg in de ochtend vertrok de trein vanuit Driebergen-Zeist met honderden mariniers richting Amsterdam. Ze hingen allemaal uit de ramen en zwaaiden naar iedereen die ze zagen, voornamelijk onbekenden. Een uur later werden ze Amsterdam opgewacht door militaire trucks die hen naar de haven brachten, waar het troepentransportschip al klaar lag. Het was de ‘Sloterdijk’, een tot troeptransportschip omgebouwde vrachtboot. Het leek een groot schip maar dat viel tegen als je erop stond. Eenmaal aan boord werden de mariniers direct naar een ruim gebracht.. Daar konden ze hun spullen kwijt die ze tijdens de reis nodig hadden. De rest ging in een vrachtruim. Daarna moesten zij weer naar boven, om eventueel nog afscheid te nemen van familie en vrienden. Behalve mariniers en het vlootpersoneel waren er ook jongens van de landmacht aan boord, alles bij elkaar een dikke veertienhonderd militairen. Iedereen hing over de reling op zoek naar familie of bekenden op de kade of in kleine bootjes naast het schip. Op een van die bootjes zag Klaas een hoog zwangere vrouw die haar man ontdekte aan de reling. ‘ Jan, hij zal naar je heten!’ riep ze terwijl haar hand op haar dike buik legde. De landmacht soldaat lachte, zijn tanden moesten zichtbaar zijn geweest vanuit het bootje beneden, maar hij was niet blij zag Klaas van dichtbij aan de rest van zijn gezicht. In tegenstelling tot de mariniers allemaal vrijwilligers, waren bijna alle landmacht soldaten dienstplichtigen, en die stonden niet te dringen om naar Indië te gaan.
De matrozen van het schip die de trossen moesten binnenhalen stonden op hun plaatsen en wachtten op een seintje van de bootsman. Op de kade veel hoogwaardigheidsbekleders, waaronder marine- en mariniersofficieren. Er stond ook een militaire muziekkapel opgesteld. De stoom fluit! Er gingen snel nog even wat mensen van boord en de loopbrug werd weggehaald. Weer een paar schrille stoomstoten, het fluitje van de bootsman, wat geroep van de brug en de matrozen begonnen de trossen binnenboord te trekken. Nog een keer de fluit en de boot zette zich met een kleine schok in beweging. Op dat moment begon de militaire muziekkapel het Wilhelmus te spelen. Iedereen aan boord van het schip stond in de houding. Ook op de kade stond iedere militair met de hand aan de klep van zijn pet en burgers namen hun hoeden af. Klaas voelde een korte huivering door zijn lichaam stromen, een klein stroomstootje, waarna hij nog rechter in de houding stond. Klaas keek strak voor zich uit naar een leeg punt in de lucht maar hij voelde dat iedereen aan boord, op de kade, militair, burger, was verenigd in een onbenoembare maar door iedereen gedeelde emotie. De boot werd door een sleepboot steeds verder weggetrokken van de kade. Toen het Wilhelmus was afgelopen steeg een oorverdovend gejuich op. Er werd weer gezwaaid met armen en hoofddeksels. Toen de mensen op de kade poppetjes werden, stopte Klaas met kijken. Een nieuw leven was begonnen.
Voordat de kust uit het zicht was voelde Klaas al dat de bewegingen van het schip vroeg of laat hun tol zouden gaan eisen. Ze hadden op de wal al verschrikkelijke verhalen gehoord over zeeziekte. Dat was het enige waar hij een beetje tegenop zag.
‘MARINIERS VERZAMELEN,’ klonk toen heel bekend, en bijna tot opluchting zag Klaas een sergeant der mariniers met een boos gezicht over het dek rennen. Even laten stonde mariniers der derde klasse en vijf onderofficieren der mariniers in het gelid. Een officier der mariniers stond voor de hele troep.
‘Luister uit mannen’
Ook deze officier der mariniers was kort van stof. We zouden ongeveer een maand aan boord zijn. Elke ochtend baksgewijs. Het tenue was battle dress met blauwe baret, tot aan het Suez-kanaal, daar zouden we onze tropenkleding gaan dragen. De tijd aan boord zouden we besteden met lessen volgens rooster, precies zoals we dat gewend waren in Doorn. We moesten aan boord ook de orders volgen die door de brug werden gegeven, iedereen onder de rang van onderofficieren sliep in het ruim met vieren boven elkaar in kooien. En verder moesten we ons gedragen als marinier.
In het slaapruim waren opklapbare kooien gemonteerd, vier boven elkaar. Het hele ruim vol, waardoor er weinig ruimte was tussen de kooien. In de kooien lagen een dun matrasje. Van een goeie plek uitzoeken was geen sprake, het zag er overal even klein, benauwd en donker uit, en je had niet veel fantasie nodig om te begrijpen waarom de slaapplekken kooien werden genoemd.. De eerste vrije plek van vier werd hun plek. Hij deelde het de vier kooien met Jaap Meertens, Jan Jolink en Anton Herker. Jaap Meertens dook onmiddellijk, heel behendig, alsof hij het vaker had gedaan, languit op de onderste kooi. Hij paste er maar net in. ‘Zo, ik lig, even een maandje rust,’ zei hij tevreden.
‘Rust?’, Zei Klaas, ‘Lessen volgens rooster zei de man, net zoals we dat gewend waren in Doorn.’
‘De man is kennelijk nog nooit op zee geweest,’ antwoordde Jaap Meertens op slaperige toon en draaide zich behaaglijk op zijn zij. ‘Over een paar dagen zal het schip zo ondergekotst zijn dat je lieslaarzen nodig hebt om droog het kombuis te bereiken .’Jaap weet het weer beter dan een officier der mariniers,’ zei Anton Herker terwijl hij met zijn lange lichaam veel moeite in de tweede kooi klom. ‘Je schijt toch niet over je nek Anton,’ zei Jaap, ‘ Ik lig onder je.’
‘We zullen nog wel eens zien wie het eerste moet kotsen. Misschien kunnen we beter nu alvast van plaats ruilen. Ik onder, jij boven.’
‘Ik lig alleen maar boven als er een lekkere meid onder me ligt,’ zei Jaap. Hij begon keihard te lachen en stak zijn kop met gitzwarte haren uit de kooi. Zijn ogen glinsterden als kralen. ‘Ik heb gehoord dat er mooie grieten zijn in Soerabaja.’’Ja, Ja, dat weten we nou wel. En die grieten zitten op jou te wachten,’ zei Klaas.
‘Ja, in een hoerenkast,’ mengde Jan Jolink zich in het gesprek.
Jaap lachte alleen maar en verdween weer in zijn kooi, maar toen verscheen zijn kop weer, zijn haren rechtovereind. Hij keek met iets van verbazing en zei, ‘ Soms begrijp ik echt niet waarom jullie zo graag naar Indië willen. Om te vechten soms?’
Klaas en Jan Jolink keken elkaar vragend aan.
Jaap Meertens kreeg gelijk. De eerste dagen had het leven aan boord nog wel iets weg van het leven op de wal maar na een dag of drie waren er zoveel mensen zeeziek dat van een normaal dienstrooster nauwelijks nog sprake was. In de ruimen lagen de zieken als oud vuil in hun kooien. De lucht van braaksel was niet te harden. Degenen die niet ziek waren gingen aan dek bij de reling hangen. Ook daar werd flink gekotst maar dat was met een straal water snel van dek gespoten. De bemanning was niet blij met al die passagiers. De bootsman vloekte en tierde tegen iedereen die in de weg stond. Het was een klein tanig mannetje. Aan zijn huid was te zien dat hij veel met water en zon in aanraking kwam.
Ze zouden snel de Golf van Biskaje bereiken. Er kwam steeds meer wind en de bootsman en zijn matrozen waren alles aan het vastsjorren. Net even voordat ze de Golf van Biskaje zouden binnenvaren ontmoetten ze het schip de ‘Oranje’ die op weg was naar Nederland. De Oranje was in de Golf in een enorme storm terechtgekomen en had er averij opgelopen. Er zou zelfs een dode zijn gevallen. Dit zou geen plezierreisje worden wist Klaas.
In de nacht voeren ze de Golf binnen. De boot ging tekeer als een bezetene. Niemand mocht meer aan dek komen vanwege het risico overboord geslagen te worden door het water. Iedereen moest in het ruim of in de eetzaal blijven. Daar was de puinhoop totaal. Er was geen schoon plekje meer te vinden in het hele schip. Overal doodzieke, verdwaasd voor zich uitkijkende militairen die al niet eens meer de moeite namen een plek te zoeken om te braken of hun behoeften te doen. Maar ook voor de niet zieken, zoals Klaas en Jaap, was het verschrikkelijk. Zij waren belast met de verzorging van de zieken, dat neerkwam op het opruimen van de rotzooi die ze hadden uitgekotst, en dat was zo vies, dat je soms verlangde zelf ook zeeziek te zijn..
Nadat ze de Golf van Biskaje hadden verlaten, werd de zee rustiger. Enkele zieken doken weer op aan dek, slap als een vaatdoek, maar het zou tot halverwege de kust van Portugal duren voordat de zee zo rustig werd dat vrijwel alle zieken weer op de been waren. Na Gibraltar zouden ze langs de Noordkust van Afrika varen en dat zou het ook warmer worden.. Daarna het Suezkanaal. Daar zouden ze tropenkleding aan mogen. Ze keken ernaar uit
Ook hun kader en de twee officieren waren weer tevoorschijn gekomen en voordat we er erg in hadden, luisterden we weer naar de krijgstucht., de baksorder en andere militaire theorielessen. Het duurde gelukkig niet lang voordat we in Port Said arriveerden, aan de monding van het Suezkanaal. We zouden daar een paar uur voor anker moeten omdat we moesten wachten op schepen die het Suezkanaal uit wilden. We hoefden geen lessen te volgen dus iedereen hing over de reling. Het schip was omgeven door kleine bootjes met bruine mannetjes die allerlei souvenirs te koop aan boden. Het was een vrolijke opleving na die ellende van de bootreis. Ineens waren ze ook aan boord, goochelend met kuikens. Ze waren niet te verstaan. Ghabbele-ghabbele, je vader en je moer voor een haarkam. Ghabbele-ghabbele! Na een paar uur werd het anker gelicht en voeren we langzaam het kanaal in. Het was niet breder dan een voetbalveld, ze konden beide oevers duidelijk zien.
Er kon maar een schip tegelijk door de vaargeul in het midden van het kanaal en op een paar plaatsen was een soort baai waar je even aan de kant kon om ander schepen te laten passeren. Ze passeerden een paar Engelse nederzettingen. Ze zagen hier en daar begroeide stroken en heel veel kale vlakten. Aan de oevers van het kanaal stonden mensen te zwaaien of alleen maar te kijken. Er waren geen sluizen, kennelijk was het waterniveau van de middellandse zee ongeveer gelijk aan die van de Golf van Suez waar het kanaal uiteindelijk in zou eindigen. Het was wel ineens bloedheet geworden en ze konden eindelijk hun tropenkleding aan.. Bijna tweehonderd kilometer was het kanaal lang. Daarna kwamen ze in de golf van Suez, die heel breed was en een dag later in de Rode Zee, die nog weer breder was met links en rechts kale bergen, waarachter grote woestijnen moesten liggen, en het werd iedere dag warmer dan de dag ervoor.. Ze kregen toestemming om met bloot bovenlijf te lopen. Aangezien ze geen korte broeken hadden moesten ze de lange broek wel aanhouden. De volgende dag meldden zich tientallen ernstig verbrande mariniers in de ziekenboeg, en werd het verboden om met ontbloot bovenlijf aan het dek te verschijnen. Er waren nog een paar mariniers die niet van hun zeeziekte afwaren en nu ook nog huidverbrandingen hadden.. Sommige zieken waren er zo erg aan toe dat ze door de anderen in de gaten werden gehouden als ze in de buurt van de reling komen. Nergens kon je ontsnappen aan de warmte want ook in de ruimen was het bloedheet en de stank van braaksel en zweet was er ondraaglijk. ’s Avonds sliep iedereen aan dek, naast elkaar op de harde houten ondergrond. Drinkwater was gerantsoeneerd. ’s Middags kregen ze een mok met een soort limonade. Dat zou uitdroging moeten voorkomen, maar je kreeg er alleen maar nog meer dorst van. Als ze de Indische oceaan bereikt hadden, dan waren ze ongeveer op de helft.
Klaas was klaarwakker en keek naar de sterren boven hem. Hij had nooit geweten dat er zoveel waren en dat het zo mooi was om er naar te kijken. Moesten allemaal heel ver weg zijn, realiseerden hij in een soort oerweten. Dat gaf een heel sterk gevoel van ruimte en opluchting, alsof hij voor het eerst in weken vrij kon ademen. Klaas zag dat naast hem Jan Haag ook naar de sterren lag te kijken.
‘Kan je ook niet slapen Jan?’
‘Nee, Mijn heupen doen verrekte pijn van dat liggen op het houten dek. Ik zal blij zijn als we in de Oost aankomen. Zou het daar trouwens ook zo warm zijn?
‘Ik denk het wel,’ zei Klaas, ‘ maar er zal daar meer schaduw zijn dan hier.’
Jan Haag zweeg en Klaas probeerde zich een voorstelling te maken van Indië. Veel, heel veel groen, die beelden kende hij al heel lang, als kind al, en die beelden riepen altijd een groot en mooi maar onbestemd verlangen in hem op, maar nu benauwden ze hem. Was dat alles wat hij wist van Indië? De sterrenhemel boven hem leek dichterbij te komen, naar beneden te zakken, als een oneindig breed plafond waaraan geen ontsnappen mogelijk was. Klaas probeerde aanvullende kennis naar zijn bewustzijn te zuigen. Wat had hij geleerd tijdens zijn opleiding, behalve dat Soekarno zijn land had verraden en nu bezig was om alles te vernietigen wat Nederland in honderden jaren had opgebouwd? Klaas ging rechtop zitten om meer lucht te krijgen en keek om zich heen. De wanorde van lichamen van slapende mariniers op dek leken te bevestigen dat ze hun taak in Indië als blinden zouden uitvoeren, maar toen dacht Klaas aan meneer Dijkstal, met zijn verhalen en zijn atlas. Veel was hij vergeten maar niet de geestdrift waarmee meneer Dijkstal had gesproken over Indië. Klaas wist de geestdrift te pakken en besloot deze als een amulet in zijn herinneringen mee te dragen. Hoe Indië ook zou zijn, hij wist zeker dat het hem zou bevallen.
Iedere zee had kennelijk zijn eigen specifieke eigenschappen. Na de zeeziekte tot aan het Suezkanaal, de huidverbrandingen in de Golf van Suez en de Rode zee, sloeg nu, op de Indische Oceaan, de verveling toe. Jezus, wat een water. Heel af en toe verscheen aan de horizon het silhouet van een ander schip, of een eiland. Er werd vrijwel niets meer gedaan. We lagen op dek of hingen over de reling. Verschillende mariniers waren weer zeeziek geworden.. En wachtten op de avond die zonder de aanwezigheid van de koperen ploert in ieder geval de schijn van verkoeling gaf.. Enige afleiding kregen we toen Neptunis aan boord kwam. Iedereen moest aanwezig zijn, ziek of niet ziek. Neptunis en zijn gemalinzaten op zetels en keken naar de militairen die werden ingezeept met iets dat schuimde en daarna met grote putsen water werd afgespoeld. Er was grote hilariteit, even een ogenblik van plezier. Daarna de uitreiking van het certificaat dat getekend was door de kapitein van de ‘Sloterdijk’.
We mochten ons zeevaarder noemen, maar de meeste militairen waren te ziek om zich zeevaarder te voelen. Niet lang na deze aangename afleiding lag iedereen weer plat op dek. Allemaal met hetzelfde verlangen, het einde van de reis.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage