INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19807223 Bezoekers
33 Bezoekers online
Hieronder verstaat men de inheemse, niet-Mohammedaanse bevolking Van Borneo.
Gedeeltelijk zijn zij nomaden, gedeeltelijk half-nomaden (de overgang tot het gevestigde bestaan)
en de meer beschaafde in het Negaragebied met Javaanse beschaving.
Hun taal wijst op Maleise origine (Sumatra, Malaka, Java).
Zij zijn dus Maleiers in wijdere betekenis, zoals de Koeboes en enigszins de Bataks en de
Orang Benoewa (Riouw-Lingga-archipel).
De Djohormaleiers hebben hier suprematie uitgeoefend en beschaving aangebracht.
De taal is De taal is arm aan vormen maar rijk aan woorden.
Zij hebben geen eigen letterschrift.
Zij behoren tot het blankste ras in de archipel en hebben fraaie lichaamsvormen; hebben een waggelende gang van het bergbeklimmen (dit heet dedajak).
Dajak betekent binnenlander, landbewoner.
Het vervoer gaat op de rivieren.
Hun woningen op palen behoren tot het oudste type van den archipel.
Zij hebben familiewoningen die zich met het gezin uitbreiden.
Een nederzetting bestaat uit een woning, soms uit meer dan een, dan heet zij kampong.
De kleding is zeer eenvoudig; zij bestaat voor de mannen uit een tjawat of ewah (zoals bij
de Koeboes) uit geklopte boomschors; vrouwen dragen een kort rokje.
Uiteraard heeft zich ook de kleding gewijzigd al naar de aanraking met andere volken (Maleiers, Chineezen).
Oorringen van enorme afmetingen worden gedragen en het lichaam behangen met snuisterijen. Tatoeage komt zeer veel voor.
De Dajak is endogaam.
Pandelingschap (zie aldaar) komt veel voor.
De landbouw is bij de Dajaks onontwikkeld: ladangcultuur.
Alleen in het Barito-gebied kent de Dajak de sawahcultuur met kweekbedden, die er soms
op vlotten worden aangelegd.
Bij oogstmislukking wordt het voedsel uit het bos gehaald.
De minst ontwikkelde Dajaks, de Poenan-stammen in het Apo-Kajan gebied (n.o. gedeelte van het Nederlands territoir), nomaden, zijn goede ijzersmeden (krissen).
Het is niet duidelijk van wie ze dit hebben geleerd.
Zij smelten het ijzer zelf uit het erts.
Ook kennen zij koperbewerking.
Verdere industrieën: houtsnijden, manden, matten, prauwen, visnetten, oliën (tingkawanvet).
Ook bereiden zij vergiffen uit planten voor hun pijlen en om vis te doden.
Batikken hebben ze van de Javanen geleerd.
Hun heidendom verschilt niet veel van dat van andere stammen.
Ook zij hebben zeer veel goden; offerfeesten, waarzeggerij,
orakels, spoken.
De priesters heten basirs, de priesteressen balians, deze kennen ook de bezieling.
Alles kan er taboe (pali, pemali, pantang, zie aldaar) worden verklaard.
De lijkbezorging geschiedt met grote zorg voor zover de ziel er bij is betrokken; immers de ziel leeft in het begin nog voort in het lijk.
Het lijk krijgt een hele uitzet mee; bij zijn leven spaart men er reeds voor.
In de rouwtijd speelt pali weer een grote rol; de rouwtijd zelf wordt pali genoemd.
Van het uitvaartfeest, tiwa genaamd, wordt veel werk gemaakt, dan wordt het pali opgeheven. Hierbij hadden ook mensenoffers (pandelingen of slaven) plaats, wier lichamen met het lijk
in één kist worden gedaan en naar het familiegraf (sandong) gevoerd.
Eerst na het tiwafeest mag de weduwe hertrouwen.
Het koppensnellen (zie aldaar) staat in verband met het offeren van mensen aan een overledene. Door het koppensnellen zijn de Dajaks bang voor lieden buiten eigen stam, behalve nog de angst voor denkbeeldige wezens.
Soms wordt een hele stam verontrust door een enkel individu.
In de westerafdeling ontstonden de Maleische vorstendommen uit de Maleische kolonisten die aan de rivieren gevestigd het verkeer beheersten.
De Maleiers profiteerden van hun grotere bekwaamheid om de Dajaks uit te zuigen, belasting op de
leggen.
Wanneer hiertegen verzet kwam gebruikten de Maleise vorsten andere Dajaks tegen de verzetslieden; deze gingen dan snellen.
Door gouvernementsinmenging is aan deze gebruiken en misbruiken nagenoeg geheel een einde gemaakt.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage