INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19859518 Bezoekers
58 Bezoekers online
In de Molukken en langs de rand van den Indische Oceaan (Sumatra en zuid-Java), worden de neogene sedimenten gevormd door brecciën, conglomeraten, zandstenen, mergels en kalkstenen (koraalkalken).
Echte zandstenen, overheersend uit kwartskorrels bestaande, komen in het neogeen weinig meer voor; de gesteenten zijn uit tuf- en andesietmateriaal opgebouwd.
De formatie is buitengewoon dik.
In Beraoe in oost-Borneo bereikt het neogeen een dikte van ongeveer 2 a 4000m. en in noord-Sumatra 8 a10.000 m.
Deze formatie is gekenmerkt door de aanwezigheid van bruinkoollagen, dikwijls in groot aantal, en soms van buitengewone dikte.
In het kolengebied van Beraoe treft men 60 koollagen boven elkaar aan, in Midden-Palembang 11 lagen van totaal 90 m. dikte waarvan 2 lagen gescheiden door een gesteentepakket van 25 a 30 m. dikte.
In het midden-neogeen hebben weer gebergtevormende krachten gewerkt, die de lagen plooiden en het land deden rijzen.
Koraalkalken vindt men hoog boven zee.
Kwartair: Evenals het plioceen op paleontologische gronden niet van het mioceen is af te scheiden, zo is het voor het kwartair nog moeilijker dit tijdvak van het oudere neogeen af te zonderen, daar de fauna en flora nog meer overeenkomst vertonen met het tegenwoordige leven dan het voorgaande tijdvak.
Tot het kwartair worden gerekend de afzettingen van het pleistoceen of plistoceen, overeenkomend met het diluviale tijdperk van Europa), de alluviale en de hedendaagse vormingen.
Dus alle afzettingen van het einde van het neogeen tot heden toe worden daartoe gerekend.
Ze zijn in tegenstelling van de neogene vormingen ongeplooid en liggen discordant daarop, want men neemt aan dat de jong-neogene plooiing direct na het piloceen heeft opgehouden.
Het vulkanisme bloeit nog, waardoor veel materiaal wordt uitgeworpen.
De erosie van bergen en berghellingen gaat door, jaarlijks worden grote hoeveelheden hiervan in rivierdalen afgezet en door rivieren vooral in de regentijd naar zee gevoerd.
Delta’s groeien daardoor verder in zee uit en kustranden verplaatsen zich naar zee toe, er heeft land aanwinst plaats.
Opvullingen van vroegere meren, zoals de Bandoengse hoogvlakte, moeten tot het kwartair gerekend worden.
Ten gevolge van tektonische werking heeft nog opheffing en daling van land en zeebodem plaats.
Bij de aardbeving van 17 Mei 1892 in Tapanoeli bleek, dat de kort te voren berekende hoogteligging van 3 primaire triangulatiepunten na deze aardbeving 60 cm. en 1 m. ten opzichte van elkaar waren verschoven.
Rivier- en zee-terrassen worden door dergelijke bodembewegingen gevormd; puinkegels langs strandlijnen en in dalen, grote afgeschoven en omgewoelde grondmassa’s behoren hiertoe.
Koraal- en barrière-riffen zijn vormingen van recente tijd, behoren ook tot het kwartair.
De kwartair afzettingen hebben voor het merendeel een tuffig karakter, doordat veel vulkanisch materiaal uitgeblazen en meegevoerd wordt.
Het kwartair is van economisch belang door het voorkomen van ertsen op secundaire ligplaats zooals het goud in de grindbanken van rivieren op Borneo en Sumatra. en het voorkomen van tinerts in rivier- en beekvalleien op de Tineilanden en titaan-ijzererts-zanden aan rivieren en kusten.
Van wetenschappelijk belang is het kwartair doordat in de oudste lagen resten van gewervelde dieren zijn gevonden.
Op Java bij Boemiajoe, Gg. Kendeng, Gg. Pandan, Zuidergebergte bij Jogjakarta, inhet heuvelland van Solo, ten zuiden van Gg. Moeria en bij Limbangan in de afd. Berbes werden skeletten gevonden van stegodonten, rinocerossen, nijlpaardachtige dieren, herten, runderen, varkens, schildpadden en krokodillen.
Bij Trinil werden door Dubois een schedeldak, een linker dijbeen en een rechter bovenkies opgegraven die hij voor afkomstig van een recht oplopende aap, een mensaap, Pithecanthropus erectus, heeft gehouden.
Later zijn menselijke resten nog gevonden in een terras bij Ngandoeng aan de Solorivier
beneden Ngawi, eveneens in plistocene lagen.
In volgorde van ouderdom zijn nu van Java 50 oermensen bekend: Javanothropus, Pithecanthropus en Homo Wadjakensis.
Gesteenten: Men onderscheidt 2 grote groepen gesteenten: stollings- en sedimentgesteenten.
Stollingsgesteenten zijn oorspronkelijke gesteenten uit de diepte van de aarde afkomstig.
Bij verwering van stollingsgesteenten blijven onverweerbare delen over, die door het water meegevoerd worden en elders in lagen afgezet zandstenen of kleistenen doen ontstaan. Conglomeraten zijn grove sedimenten, waarvan de randen afgeslepen zijn; dergelijke gesteenten maar met scherpe randen worden brecciën genoemd.
Een stollingsgesteente dat in de diepte vast geworden is, wordt dieptegesteente genoemd.
Door geleidelijke afkoeling kunnen de bestanddelen regelmatig uitkristalliseren en is de structuur daardoor gelijk-korrelig.
Is het magma aan de oppervlakte gevloeid, dan noemt men deze gesteenten uitvloeiings-, eruptief- of effusiegesteenten, zoals lava’s.
Door de plotselinge afkoeling kan het magma slechts ten dele of in het geheel niet uitkristalliseren, waardoor het gesteente een dichte structuur heeft aangenomen, andesieten, bazalten, obsidiaan en puimsteen van de Indische vulkanen behoren hiertoe.
Tussen beide voorgaande gesteenten staan de ganggesteenten, die in spleten en gangen zijn gedrongen en doordat ze ten dele reeds zijn uitgekristalliseerd en daardoor sneller afkoelden, in hun kristallisatieproces zijn geremd.
Men vindt daardoor 2 kristalsoorten: grote met het blote oog zichtbaar en kleine microscopische, de grondmassa uitmakend.
Naar het kiezelzuurgehalte verdeelt men de stollingsgesteenten in zure met 70 % en in basische met 50 % kiezelzuur.
Ten gevolge van gebergtedruk worden bestanddelen van het gesteente in bepaalde richting gerangschikt, waarbij een schijnbare gelaagdheid ontstaat.
Zulke gesteenten worden metamorfe gesteenten genoemd, schisten, wanneer ze uit stollingsgesteenten en fyllieten, glansleien, wanneer ze uit sedimentaire gevormd zijn.
Worden schalies (leigesteenten) door een magma doorbroken, dan kunnen daarbij nieuwe mineralen als granaat, toermalijn, topaas ontstaan, die ook op meerdere plaatsen in Indië gevonden worden.
In de westelijke helft treden de granieten, rhyolieten, zure gesteenten overheersend op, in het oostelijk deel in hoofdzaak basische peridotieten en serpentijnen en basische eruptiefgesteenten: diabaren, melafieren, porfierieten en hun tuffen.
Voor paleozoïsch worden gehouden een deel van de gneissen, glimmerschisten, amfiboolschisten, phylIieten en amfibolieten.
Oude basische gesteenten zijn: periodiet, serpentijn, diabaas, porfyriet met zijn tuffen, schaalsteen, dioriet en dioriet-porfyriet.
Graniet komt van voor het permocarboon tot in het tertiair voor.
Het grootste granietmassief wordt aangetroffen in w. en z.w. Borneo, voorts op Banka, Billiton en de Riouw Archipel.
De graniet op Java aan de Tji Hera in Bantam wordt voor tertiair gehouden.
Oud-mesozoische eruptiefgesteenten zijn melafieren, kwartsporfieren en porfierieten, diabazan, en diabaasporfierieten.
Voor jong-mesozoische worden enkele andesieten en dacieten gehouden.
Jong vulkanisch hoornblendeandesiet, hypersteenandesiet, pyroxeenandesiet, obsidiaan en bazalt.
Leuciet- en nefelien-gesteenten zijn in Indië zeldzaam en worden gevonden op Java aan de vulkanenTjilering, Moeriah, Loeroes en Ringit, op w.-Celebes aan de Piek van Maros en in de Molukken op Tamboeloegan.
De uitvloeiingen van de tegenwoordige vulkanenbestaan uit andesietisch materiaal (hypersteen-, pyroxee, andesiet, puimsteen en obisidaan), zanden en assen zijn eveneens van andesietisch karakter.
Tektoniek: De tektonische bouw van de Indische Archipel is ingewikkeld en nog niet opgehelderd.
De westelijke en oostelijke delen vertonen grote verschillen, die nog niet voldoende verklaard zijn.
De scheidingslijn is bij Celebes gelegen, de oude scheidingslijn van Wallace, vermoedelijk een breukzone tussen Borneo en Celebes.
In het westelijk deel komt overwegend graniet, het zure gesteente voor, in het oostelijk deel overheerst periotiet, het basische gesteente.
De ingewikkelde bouw wordt veroorzaakt door de ligging van de Archipel in een gebied van de Aarde waar 2 geosynclinalen samenkomen.
De een verloopt van Kamtschatka, over de Koerilen, Japan, Filipijnen naar de Molukken.
De andere, de Tethyszee, die het Gondwana vasteland van de oude geologen aan de noordzijde omgaf begint bij het Middellandse zeegebied (Atlas, Pyreneeën) verloopt over Klein-Azië met de Kaukasus, het midden-Aziatisch Alpengebied (Himalaya), het bergland van Indo-China, Sumatra, Java, Kleine Soenda eilanden.
Beide komen ergens in de Molukken samen en zetten zich dan voort over Nieuw-Guinea, de Bismarck-, Salomon-eilanden, Nieuw-Hebriden naar Nieuw-Zeeland.
Ten gevolge van het voortdurende warmteverlies, krimpt de kern van de aarde in, waardoor verzakkingen in de aardkorst ontstaan en daardoor krachten optreden die gebergten en zeeën doen ontstaan, lagen, plooien en overplooien.
Zij komen het meest tot uiting in de breukgebieden van de aarde waartoe o.a. de Indische Archipel behoort.
Deze gebergtevormende krachten zijn in de geologische geschiedenis nooit tot rust gekomen,
hoewel ze in het ene tijdperk meer, in het andere minder optraden.
Men kan voor Nederl.-Indië drie hoofdmomenten onderscheiden waarin deze krachten het intensiefst gewerkt hebben.
De oudste plooiing is waarschijnlijk in het paleozoïcum opgetreden, hiervan is weinig bekend; vermoedelijk is een deel van de kristallijne schisten, die over geheel Indië verspreid zijn daardoor ontstaan.
Daarna heeft in het mesozoïcum, voornamelijk in het krijt, een plooiing plaats gehad, voor de westelijke helft is dit een hoofdplooiing geweest, waardoor isocline plooien op Sumatra en Java zijn ontstaan.
Als kern van het cretaceїsche plooiingsgebergte in de Archipel worden aangenomen de oudere gebergten, die zich van Malakka over Riouw, Banka, Billiton, west-, centraal, en oost-Borneo naar Celebes voortzetten.
Op Sumatra, Java en Nieuw-Guinea heeft deze krijtplooiing eveneens gewerkt.
In de Molukken zijn sporen van deze krijtplooiing door de plooiing in het midden-tertiair (Mioceen) grotendeels verdwenen.
De Bandaboog is in Mioceen-tijd ontstaan.
Het westelijk deel van de Archipel is weer tegen het einde van het tertiair (laat plioceen) sterk geplooid geworden.
Tot het plooiingsgebied van dit gedeelte van de Archipel behoren ook de eilandenreeks ten westen van Sumatra en een onderzeese rug ten zuiden van Java.
In het kwartair en in recente tijd hebben slechts bodembewegingen plaats.
Overal vindt men op de eilanden opgeheven koraalriffen, waarvan de hoogste het oudst zijn.
De hoogste opheffingen vindt men in het oostelijk deel van Indië.
Jonge depressies worden op Nieuw-Guinea aangetroffen, tussen het noordelijk gebergte en het centraal gebergte en een longitudinale langs de zuidrand van het centraal gebergte.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage