INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19705639 Bezoekers
51 Bezoekers online
Toen in Europa, Amerika en ook in Brits- Indië de spoorwegen reeds lang hun nuttigheid bewezen hadden, was men in Nederlandsch-Indië nog druk aan het plannen maken. Wel voelde men dagelijks aan den lijve, hoe achterlijk de verkeerstoestanden op Java waren, doch er ontstond geen krachtige beweging, die den aanleg van ijzeren wegen propageerde. Onder die omstandigheden ging men de politieke, financiële en niet het minst de technische bezwaren breed uitmeten en trachtte men met kleine middelen tegemoet te komen aan de moeilijkheden, welke bij den afvoer der in het binnenland gekweekte producten naar de havensteden ondervonden werden. Men importeerde kamelen, bevorderde den buffelteelt, overwoog de de oprichting van een centraal transportpark enz., doch tot een plan van aanleg van spoorwegen kwam het niet. Nog in 1844 werd dit van officiële zijde ontraden als een „gewaagde, gevaarlijke en niet doeltreffende onderneming”.
Toch waren er wel enkele personen, die in dien tijd den aanleg van een ijzeren wegennet bepleitten en die zich niet uit het veld lieten slaan met dooddoeners, als bijv. dat de ingezetenen niet behoefden te reizen behalve voor overplaatsingen en dat het met een postkoets dan altijd nog vlug genoeg ging. Zij wezen er op, dat een druk reizigersverkeer den handel ten goede zou komen en dat een versneld vervoer van producten veel bederf en diefstal zou voorkomen en veel goedkoper zou zijn. Concessieaanvragen bereikten dan ook de regering, doch alle gegadigden vroegen om rentegarantie, hetgeen ook natuurlijk was, omdat goede kaarten van het binnenland ontbraken en men zelfs niet bij benadering kon zeggen hoe groot de kosten van aanleg zouden zijn. Ook wist men niets van de vermoedelijke exploitatiekosten, noch van den omvang van het te verwachten goederen- en personenvervoer. Doch rentegarantie wenste de regering niet te geven. Evenmin bestond de ernstige wil om den aanleg van staatswege te doen geschieden, omdat èn in Nederland èn in Indië het vertrouwen in het uitvoeren van technische werken m de tropen niet groot was. Onder die omstandigheden zal het te begrijpen zijn, dat een eindeloze strijd ontstond over de vraag: aanleg door den hangers van deze richtingen weer onderling verdeeld waren over kwesties of voor den aanleg leningen gesloten mochten worden, of dat het geld uit de „batige sloten” moest komen, dan wel of het aanbeveling zou verdienen om het particulier initiatief door privilegies als grondschenking, houtaankap, gebruik van dwangarbeiders e. d. of door rentegarantie aan te moedigen. Voeg daarbij dat men onder de voorstanders van spooraanleg nog personen aantrof, die het vervoersvraagstuk wilden oplossen door het bouwen van afvoerlijnen van cultuurcentra naar de naastbij gelegen afscheep- havens, terwijl anderen daarentegen eerst een algemeen spoorwegplan voor Java wilden opmaken, waarin een „stamlijn” van Oost naar West voorkwam, dan zal het duidelijk zijn, dat er als gevolg van de hopeloze verdeeldheid, niets tot stand kwam en dat, pratensmoede, ten slotte met voldoening vernomen werd, dat Zijne Majesteit de Koning den heer T. J. Stieltjes tot technisch adviseur bij het Departement van Koloniën benoemd had en dat dezen heer opgedragen was zich naar Java te begeven, teneinde een onderzoek in te stellen naar de bestaande middelen van vervoer en voorstellen te doen omtrent hetgeen tot verbetering daarvan nodig zou zijn. Dat was in het midden van 1860!
Terwijl de heer Stieltjes met zijn medewerkers — de z.g. Commissie tot de Vervoermiddelen — een grondig onderzoek instelde, vroeg een consortium, bestaande uit de heren Poolman, Fraser en Kol, waarbij zich later de heer Ament voegde, concessie aan voor het aanleggen en exploiteren van een spoorweg van Semarang over Solo naar Djokja. Over deze aanvraag, waaraan een verzoek om rentegarantie gekoppeld was, liepen de meningen zeer uiteen. Een heftige strijd ontbrandde, waaraan de Gouverneur-Generaal Mr. L. A. W. J. baron Sloet van de Beele een einde maakte door zelf naar Midden-Java te reizen en bij besluit van 28 Augustus 1862, nr. 1, de concessie te verlenen onder nadere goedkeuring des Konings en bekrachtiging bij de wet waar deze vereist werd, alsmede onder voorbehoud voor den Minister van Koloniën om nader overleg met de aanvragers te plegen over een tracé, dat enigszins van het gevraagde afweek. Bij Koninklijk Besluit van 10 Maart 1863 werden daarop de concessievoorwaarden met enkele wijzigingen van financiële aard goedgekeurd, waarna, na heftige debatten in de Volksvertegenwoordiging, de wet van 6 Juli 1863 werd aangenomen. Tevoren had de Minister van Koloniën, Fransen van de Pufte, van de concessionarissen gedaan weten te krijgen, dat een zijtak naar Willem I in de concessie werd opgenomen, zonder dat het bedrag, waarover de tot 4 1/2 % verlaagde rentegarantie verleend was, verhoogd was geworden.
Toen de concessie aan de inmiddels opgerichte Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij overgedragen was, werd onder leiding van den hoofdingenieur J. P. de Bordes spoedig met den aanleg begonnen; den 17en Juni 1864 werd in tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal de eerste spade in den grond gestoken.
|
J. P. DE BORDES, Chef van den aanleg der lijn Semarang-Vorstenlanden der Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij. |
Tevoren was bepaald, dat de spoorwijdte 1.435 Meter zou bedragen, dus gelijk zou zijn aan die, welke in Europa vrij algemeen werd toegepast. Even voor dat met de werkzaamheden was begonnen, werd aan dezelfde Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij nog concessie verleend voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg van Batavia naar Buitenzorg. Dit geschiedde bij Gouvernementsbesluit van 27 Maart 1864, nr. 1. Voor deze lijn was geen rentegarantie gevraagd.
Bij den aanleg der lijnen werd de grootst mogelijke voortvarendheid betracht, doch spoedig ondervond men schier onoverkomelijke moeilijkheden bij de geldverschaffing. Gedeeltelijk was dit het gevolg van misrekeningen, waardoor zich even na de opening van de eerste sectie van den spoorweg - liet stuk van Semarang naar Toentang-, welk feit op 10 Augustus 1867 plaats had, reeds liet voorzien, dat het geraamde aanlegkapitaal van ƒ 14.000.000 vermoedelijk met ƒ 3.000.000 zou worden overschreden. Maar voornamelijk ontstonden de financiële moeilijkheden door de……Lees verder
Bron: De koloniale roeping van Nederland - 1930 - De middelen van verkeer in Nederlandsch-Indië, blz 3,4 en 5
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage