INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19274276 Bezoekers
23 Bezoekers online
In overoude tijden werden de bodemschatten van enkele streken van Indië reeds ontgonnen.
Oude Hindoe kronieken daterend uit de 8e eeuw na Chr., maken er melding van.
Geschiedenis.
Ook Marco Polo vermeldt in zijn reisboek dat Java het goudeiland van het Oosten is.
De Portugezen, de eerste Europeanen, die deze streek bereisden en er zich vestigden, zochten het Goudland in de nabijheid van Nias, maar hielden zich nergens bezig met mijnbouw.
De opvolgster van de Portugezen, de Verenigde Oost-Indische Compagnie, deed weinig aan mijnbouw.
Ze trachtte de ontginning van delfstoffen aan te moedigen, door met Inlandse vorsten contracten af
te sluiten voor de levering van goud, koper en tin tegen een bepaalde prijs.
Het gelukte haar slechts in het begin van de 18de eeuw, omstreeks 1715, met de Sultan van
Palembang een contract af te sluiten voor de levering van tin.
Een enkele maal waagde zij zelf een mijn te openen.
In 1619 werden door haar Harzer mijnwerkers naar Indië overgebracht om de Salida-ertsgang aan de westkust van Sumatra ten zuiden van Padang te exploiteren. Deze mijn heeft met een onderbreking van 36 jaar tot 1737 geproduceerd.
De rijkste ertspartijen werden gewonnen, naar Holland verscheept en in Duitsland verwerkt.
Veel vreugde heeft zij van deze mijn niet beleefd, het Europese personeel wist zich niet aan het Indische klimaat aan te passen en had veel te kampen met tropische ziekten.
Tussen 1690 en 1694 werd voor een waarde van 174.000 gld. aan erts naar Amsterdam verscheept. In 1696 werd de exploitatie gestaakt wegens ziekte onder de mijnwerkers en wegens slechte uitkomsten van de ontginning: in 1732 werd het mijnwerk nogmaals geopend, maar in 1737 voor goed gesloten.
Ook op Java en Celebes trachtte de Compagnie goudmijnen te ontginnen.
In 1722 werd een mijn geopend bij Plered in Goenoeng Parang, doch deze werd in 1731 verlaten, voorts werd een ertsgang in Goenoeng Mengamendoeng (Preanger), waar goud was gevonden, onderzocht, ook dit voorkomen kwam niet in exploitatie; het exploratiewerk werd in 1744 gestaakt. Verder vernemen we, dat enkele Radja’s in de Tominibocht als straf aan de Compagnie een schatting in stofgoud moesten opbrengen.
We horen daarna tot 1850 niet meer over goud of goudontginningen.
Omstreeks het midden van de vorige eeuw werd de belangstelling van particulieren voor mijnbouwzaken opgewekt, doordat Indië behoudens Java en Banka voor particuliere mijnbouw
werd opengesteld.
Een concessie-aanvrage voor de winning van goud werd ingediend voor een terrein groot
11.000 km² in Noord-Celebes gelegen.
De aanvraag werd echter afgewezen, wegens de grootte.
De belangstelling luwde daardoor, alleen de bevolking gaat door met goudwassen.
Pas ruim 40 jaar later trekt het goud weer de belangstelling, nadat de oude goudriffen in de afdeling Lebong teruggevonden waren en de goudmijnen in Transvaal reusachtige winsten afwierpen.
In de jaren tussen 1890 en 1900 verrezen exploratiemaatschappijen als paddestoelen uit de grond; één er van droeg de veel belovende naam van ,,Colchis”.
Bijna geheel Indië, waar goud vermoed werd, werd in vergunning aangevraagd.
Ongeveer 150 maatschappijen werden in die tijd opgericht met een aandelenkapitaal van
120 miljoen gulden.
West-Borneo was bijna geheel aangevraagd in vergunning en concessie, deels voor primaire, deels voor stroomafzettingen.
Het onderzoek geschiedde oppervlakkig, op onvoldoende gegevens werden machines en baggermolens besteld.
Er is heel wat geld vermorst in deze mijnen.
Na korte tijd moest het werk gestaakt worden, deels doordat de terreinen te arm bleken te zijn
voor lonende exploitatie, deels doordat de machines voor deze terreinen niet deugden.
In een enkel geval is de baggermolen zelfs niet eens op de ontginningsplaats aangekomen, maar ergens in het bos gestrand.
Van de in die jaren ontstane maatschappijen zijn slechts enkele tot productie gekomen:
Soemelata in 1894, Paleleh en Totok in 1897, alle drie gelegen op Noord-Celebes, Djibong Donok (Redjang Lebong) in 1899, Lebong Soelit in 1902, beide in Bengkoelen, Pagoeat in 1905 (Noord-Celebes, Lebong Tandal (Simau) in 1906 (Bengkoelen).
Nog later Salida (Kinadam Mijnbouw Mij.) in 1909 en Mangani (Mijnbouw Mij Aequator) in 1910 in Sumatra's Westkust werkend.
Daarna. zijn nog in productie gekomen Goeroepahi in 1917 met Mintoe, in 1920 van de Mijnbouw
Mij. Bolang Mongondou op Noord-Celebes, terwijl als laatste producent Balim (Balimbing Mijnbouw
Mij.) bij Bondjol (Padangsche Bovenlanden) in 1927 verscheen en in juni 1931 voor het eerst produceerde en in dat jaar ongeveer 75% kg goud en 38 kg zilver won.
De Singkep Tin Mij. produceerde eveneens een geringe hoeveelheid goud, dat tegelijk met haar hoofdproduct het tinerts werd gewonnen.
Het Gouvernement van Nederlands Indië bleef niet achter, vanaf 1905 werden in de Residentie
Bengkoelen onderzoekingen verricht naar goud en zilver, waarvan het resultaat is de opening van de
Gouvernementsmijnen in 1915 op de ertsvoorkomens Lebong Simpang, Tambang Sawah en Gedang
Ilir, waarvan de Gedang Ilirgang het langst tot augustus 1931 in productie is gebleven en wegens
uitputting van den ertsvoorraad gesloten werd.
Sedert 1922 werden in de Djampangs ten z. van Soekaboemi (Preanger) door de Opsporingsdienst van het Mijnwezen onderzoekingen verricht, waar een systeem van goudertsgangen werd gevonden en onderzocht.
Bij verder onderzoek werd het veel belovende goudzilvervoorkomen in zuidoost Bantam bij Tji Herang gevonden.
Voor meer gegevens hieromtrent raadplege men de Verslagen en Mededelingen betreffende Indische delfstoffen en haar toepassingen no. 20.
Winning.
De winning van de ertsen geschiedt grotendeels in diepbouw, op enkele concessies op alluviale terreinen in west-Borneo met behulp van baggermolens en open groeven.
Goeroepahi bewerkte haar alluviale terreinen hydraulisch met een waterstraal onder druk, op dezelfde wijze als de placers in Californië ontgonnen werden.
Nog later Salida (Kinadam Mijnbouw Mij.) in 1909 en Mangani (Mijnbouw Mij Aequator) in 1910 in Sumatra's Westkust werkend.
Daarna. zijn nog in productie gekomen Goeroepahi in 1917 met Mintoe, in 1920 van de Mijnbouw
Mij. Bolang Mongondou op Noord-Celebes, terwijl als laatste producent Balim (Balimbing Mijnbouw
Mij.) bij Bondjol (Padangsche Bovenlanden) in 1927 verscheen en in juni 1931 voor het eerst produceerde en in dat jaar ongeveer 75% kg goud en 38 kg zilver won.
De Singkep Tin Mij. produceerde eveneens een geringe hoeveelheid goud, dat tegelijk met haar hoofdproduct het tinerts werd gewonnen.
Het Gouvernement van Nederlands Indië bleef niet achter, vanaf 1905 werden in de Residentie
Bengkoelen onderzoekingen verricht naar goud en zilver, waarvan het resultaat is de opening van de
Gouvernementsmijnen in 1915 op de ertsvoorkomens Lebong Simpang, Tambang Sawah en Gedang
Ilir, waarvan de Gedang Ilirgang het langst tot augustus 1931 in productie is gebleven en wegens
uitputting van den ertsvoorraad gesloten werd.
Sedert 1922 werden in de Djampangs ten z. van Soekaboemi (Preanger) door de Opsporingsdienst van het Mijnwezen onderzoekingen verricht, waar een systeem van goudertsgangen werd gevonden en onderzocht.
Bij verder onderzoek werd het veel belovende goudzilvervoorkomen in zuidoost Bantam bij Tji Herang gevonden.
Voor meer gegevens hieromtrent raadplege men de Verslagen en Mededelingen betreffende Indische delfstoffen en haar toepassingen no. 20.
Winning.
De winning van de ertsen geschiedt grotendeels in diepbouw, op enkele concessies op alluviale terreinen in west-Borneo met behulp van baggermolens en open groeven.
Goeroepahi bewerkte haar alluviale terreinen hydraulisch met een waterstraal onder druk, op dezelfde wijze als de placers in Californië ontgonnen werden.
Verwerking.
De meeste goudertsen gaven geen moeilijkheden bij de verwerking; het algemene procedé van vermalen, uitlogen met cyaankali en neerslaan met zinkstof werd zonder moeilijkheden toegepast. Slechts waar veel mangaanerts aanwezig was ging het oplossen van het zilver met grote verliezen gepaard.
Door de omkorsting, voornamelijk van het zilver door mangaanerts, ging een groot deel van het zilver niet in oplossing.
Deze moeilijkheid werd opgelost door de procedés van Professor S. J. Vermaes en M. H. Caron, beide Nederlandsche mijn ingenieurs.
Het eerste proces werd met goed gevolg toegepast door de Mijnbouw Mij. ,,Aequator”, het tweede bij de Gouvernements goud- en zilvermijnen.
Op Pekelah werd het erts geamalgameerd, daarna met cyaankali uitgeloogd, het sulphidische erts geconcentreerd en na roosting tot een goudbullion verwerkt.
Productie.
De totale productie aan goud en zilver in Indië bedroeg in de jaren 1927 t/m 1931
aan goud resp. 3.513, 3.430, 3.412, 3.435 en 3.113 kg,
aan zilver: 71.084, 63.202, 61.932, 65.140 en 45.816,
ter waarde in totaal van resp. 9.07, 8.63, 8.29, 5.45 en 6.97 miljoen gulden.
De teruggang is te wijten aan de daling van den zilverprijs.
Deze productie werd verkregen door de mijnen Redjang Lebong, Simau, Aequator, Bolaang Mongondau Balimbing en de Gouvernementsmijnen in Bengkoelen en voor het laatste jaar ook van Balimbing.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage