Zoek
 
Sluiten
INDISCHE ENCYCLOPEDIE
Indopedia
INDOPEDIA
De Indische Encyclopedie
 

Index encyclopedie

Tel. / adres boeken

Recepten, Gerechten

Djamu (Jamu) - medicinale kruiden , planten en vruchten. Ziekten & Kwalen

Indische Boekrecensies

Verhalen

Bladmuziek Krontjong

Bezoekers vanaf jun. '09

 19404375 Bezoekers

 8 Bezoekers online

rss Deze artikelen zijn ook met een RSS reader te lezen. :
https://indopedia.nl/data/nl-articles.xml

Java 1

Administratief onderscheidt men in Nederlands-Indië de eilanden Java en Madoera en het overig deel van het eilandenrijk, d.z. de gewesten buiten Java en Madoera op de Buitengewesten.
Onder Java wordt dus gewoonlijk verstaan: Java, Madoera en de kleinere eilanden daaromheen, d.z. de Kangean- en de Sapoedi-eilanden, de Duizend-, de Boompjes- en de Karimoendjawa eilanden, Bawean, Noesa Kembangan, Noesa Baroeng, enige kleine eilanden in Straat Soenda en ten zuiden van Java gelegen.
Java alleen is 125.500 vierkante km. groot, met Madoera en de andere eilanden erbij 131.350 vierkante km.
De oppervlakte is ongeveer viermaal zoo groot als Nederland en een zestiende deel van heel Nederlands-Indië. Door zijn talrijke bevolking en in vergelijking met de andere eilanden van de archipel grotere ontwikkeling op bijna elk gebied is Java het voornaamste eiland van Nederlands-Indië.
Voor verreweg het grootste deel worden Java en Madoera rechtstreeks bestuurd door het Nederlandse Gouvernement, slechts een klein gedeelte, de Javaanse Vorstenlanden, is in het genot van zelfbestuur gelaten.
In de eerste plaats wordt nu vermeld op welke wijze deze toestand historisch is ontstaan.

Geschiedenis.
Van de oorspronkelijke bevolking, die een duizendtal jaren vóór Christus de archipel bewoonde, is heel weinig bekend.
Enkele stenen wapenen en gereedschappen uit die tijd zijn in west-Java gevonden.
Ongeveer 500 jaar vóór Christus zijn volksstammen, waarschijnlijk afkomstig uit Achter-Indië, via Malakka naar de archipel getrokken.
Deze volksstammen stonden reeds op een hogere trap van beschaving.
In de eerste eeuw na Christus kwamen Hindoes en Chinezen in de archipel handel drijven en vooral de eersten bleven op Sumatra, Java en Borneo gevestigd.
De oudste kentekenen van de Hindoebeschaving op Java werden in het westen gevonden.
In de 4de of 5de eeuw na Christus bestond daar een Hindoes rijk, dat Taroema heette en geregeerd werd door een koning Poernawarman.
Van die tijd af is iets meer van de geschiedenis van Java bekend uit inscripties op steen en op koperplaten, uit andere archeologische gegevens, uit oud-Javaanse geschriften en uit mededelingen van Arabische, Portugese en vooral van Chinese reizigers.
In de zevende eeuw was midden-Java het centrum van de Hindoecultuur geworden, Chinese berichten van die tijd spreken van het rijk Kaling.
Van het jaar 750-850 stond midden-Java onder de invloed van de Hindoevorsten van Palembang.
Uit die tijd en iets later dateren vele belangrijke Hindoemonumenten, die men op midden-Java aantreft, de Boroboedoer, de Mendoet, het Prambanan-complex enz.
De oude heersers van het rijk Kaling waren intussen naar oost-Java uitgeweken en brachten daar de Hindoe-Javaanse cultuur.
In de tweede helft van de negende eeuw keerden zij weer naar Midden-Java terug, waar de Palembangvorsten hun invloed verloren hadden.
Het toen ontstane Hindoerijk Mataram strekte zich uit over midden- en oost-Java.
De kern van het rijk lag eerst in midden-Java, doch verplaatste zich in het begin van de tiende eeuw naar het oosten (Kediri). Mpoe Sindok, de toen regerende vorst, was de stamvader van een reeks vorsten, die tot het begin van de dertiende eeuw over Java heersten en ook over andere eilanden Bali, Ternate, zuid-Celebes, zuid-Borneo enz. hun macht uitbreidden.
In 1222 maakte een opstandeling Keng Angrok een einde aan het rijk van Kediri en stichtte een nieuw rijk Toemapel met Singasari als hoofdplaats.
Dit laatste ging op het einde van die eeuw te niet.
Widjaja, een achterkleinzoon van Angrok, later genaamd Kertarajasa, werd in 1294 heerser van het nieuwe machtige rijk Modjopahit, het belangrijkste van de Javaanse Hindoerijken, dat tot 1520 bleef bestaan.
De meest bekende vorst in Hajam Woeroek (1350-1389), die met zijn rijksbestuurder Gadja Mada het rijk tot grote bloei bracht.
In 1333 werd in west-Java het rijk Padjadjaran gesticht, dat ondanks oorlogen met Modjopahit als zelfstandige staat bleef bestaan.
De invloed van Modjopahit over vele onderhorigheden in de Buitengewesten was voorts zeer groot. Onder de opvolger, Wikramawardhana, de schoonzoon van Hajam Woeroek, ging de bloei van het rijk weer verloren, door allerlei onderlinge twisten en vooral ook door de opkomst van het schiereiland Malakka, dat Java en Sumatra op handelsgebied begon te overvleugelen.
Ook de doordringende Islam werkte aan de verbrokkeling van het Javaanse rijk mee.
De volgelingen van Mohammed begonnen na diens dood in 632 zijn leer te verbreiden.
In het begin van de veertiende eeuw waren Malakka en ook reeds enige havenplaatsen op Sumatra tot de Islam overgegaan en vandaar uit brachten handelaren die godsdienst over Palem-bang naar Oost-Java.
In het begin van de 15e eeuw hadden veel inwoners van de kustplaatsen van Java de Islam aangenomen.
Malik Ibrahim, Soenan Ngampel en Soenan Giri waren de voornaamste predikers, die de Islam op Java verder verbreidden.
De regenten, die bekeerd werden, gedroegen zich als onafhankelijke vorstjes, het rijk Modjohapit werd meer en meer verzwakt en bestond in het begin van de zestiende eeuw uit een aantal rijkjes, die onderling oorlog voerden.
In 1575 slaagde Soetowidjogo, regent van Mataram erin zijn gebied tot een vrije staat te maken en zijn invloed uit te breiden, zodat bij zijn dood in 1601 het nieuwe rijk Mataram zijn gezag over bijna geheel midden- en oost-Java had gevestigd.
In west-Java bleef het rijk Padjadjaram bestaan.
Soenan Goenoeng Djati, die in het begin van de zestiende eeuw in west-Java de Islam verbreidde, maakte zich met behulp van de vorst van Demak meester van Bantam en Jacatra.
Zijn zoon Hassan Oedin scheidde zich in 1568 af van Demak en stichtte het sultanaat Bantam, dat ook gezag uitoefende over een deel van de Lampongse districten en later ook over het vroegere rijk Padjadjaran.
Naast Mataram en Bantam vond men op het einde van de zestiende eeuw op Java nog het zelfstandige Hindoese rijkje Balambangan.
De andere rijkjes waren opgelost in de eerstgenoemde rijken of boden, toen de Nederlanders in 1596 op Java kwamen, nog een laatste tegenstand.
In 1292 bereikte de eerste Europeaan, de Venetiaan Marco Polo, de Indische Archipel (noord-Sumatra).
De handel in oosterse producten liep toen over Malakka en Perzië en verder over land of over zee naar Klein-Azië en Egypte, van waaruit west-Europa werd bediend.
Toen de Turken die handel gingen bemoeilijken, trachtten de Portugezen, toenmaals de beste zeelui, een rechtstreekse verbinding met het Verre Oosten te krijgen.
Vasco da Gama bereikte in 1498 Voor- Indië.
De Portugezen wisten zich te handhaven en stichtten handelskantoren op veel plaatsen.
Onder de tweede Portugese onderkoning d’Albuquerque werd in 1509 voor het eerst de Indische archipel (Atjeh) bereikt.
Malakka werd in 1511 genomen, waardoor de handel in Portugese handen kwam.
Op Java kregen de Portugezen weinig invloed.
De toen nog machtige Javaanse vorsten beschouwden deze concurrenten bij de handel als vijanden. Alleen met Balambangan werden vaste betrekkingen aangeknoopt.
Meer succes hadden zij in de Molukken, doch op het einde van de zestiende eeuw, nadat Portugal door Spanje in 1580 was veroverd, ging de Portugese macht in de archipel sterk achteruit en werden hun handelsbelangen verwaarloosd.
De Nederlanders waren intussen de vrachtvaarders van Europa geworden en haalden o.a. specerijen en andere oosterse producten uit Lissabon, dat de stapelplaats van die producten was.
Toen deze handel bemoeilijkt werd, besloot men zelf de producten uit Indië te halen.
Na enige voorbereidingen werd in 1594 de Compagnie van Verre door enige kooplieden opgericht, welke de eerste vloot naar Indië zou uitrusten.
De 2de April 1595 vertrok die vloot, bestaande uit vier schepen, onder leiding van de opperkommies Cornelis de Houtman wat betreft de handelszaken.
23 Juni 1596 werd de rede van Bantam bereikt.
Oorspronkelijk had men enig succes met het aanknopen van handelsbetrekkingen, doch al spoedig waren de Hollanders gedwongen Bantam te verlaten.
Zij voeren oostwaarts, deden verschillende plaatsen aan, doch wegens het geringe succes en de vele ziekten op de vloot, werd besloten terug te keren.
In Augustus 1597 kwamen drie van de vier schepen met nog geen 40 % van de uitgevaren be-manning bij het vasteland terug.
Ondanks de zeer matig verkregen voordelen, vertrok 1 Mei 1598 de tweede vloot van acht schepen onder de admiraal Jacob van Neck, waarvan het eerste deel van drie schepen tegen het einde van het jaar Bantam bereikte, weldra gevolgd door de vijf andere onder van Waerwijck.
Vier schepen konden spoedig volgeladen terugkeren, de andere zetten de reis voort langs Java en de Molukken en kwamen in 1599 in het vaderland terug.
Ruime winsten werden behaald en van dat ogenblik af werden tal van maatschappijen voor de vaart op Oost-Indië opgericht, die veel goeds tot stand brachten, veel winsten behaalden, doch elkaar ten slotte op zodanige manier beconcurreerden, dat de grote winsten begonnen uit te blijven.
In 1602 gelukte het daarop Van Oldenbarneveldt de bestaande maatschappijen te verenigen tot een enkele maatschappij, die de naam ontving van Verenigde Oost-Indische Compagnie en het monopolie kreeg van de handel op de landen   ten oosten van Kaap de Goede Hoop.
De vereniging kreeg grote macht.
Zij mocht op allerlei gebied namens de Nederlandsche regering optreden.
Het bestuur bestond uit 76 bewindhebbers, waarover de regering enige controle had en uit wier midden 17 personen werden gekozen, die de algemene leiding hadden.
Dit college droeg de naam van de „Heeren XVII”.
Reeds in het jaar van oprichting zond de nieuwe Compagnie de eerste vloot uit onder Van Waerwijck, die werd gevolgd door vele andere vloten.
Overal werden handelsbetrekkingen aangeknoopt en factorijen gesticht, welke laatste ten doel hadden producten op te kopen en ter verzending gereed te houden.
Verdragen met allerlei Indische vorsten werden gesloten.
Tegenwerking had men overal van Portugezen en Spanjaarden en vooral van de Engelsen, die in 1600 ook een Oost-Indische Compagnie hadden opgericht.
De Molukken waren toen van het meeste belang en het kostte de Compagnie veel moeite zich daar te handhaven.
De ondervonden moeilijkheden maakten het nodig over de verschillende kantoren en factorijen, die meestal zelfstandig handelden en voor verdediging enz. zorgden, zonder zich veel aan de belangen van andere factorijen gelegen te laten liggen, een eenhoofdig bewind aan te stellen.
In 1609 besloten Heeren XVII Pieter Both als eerste Gouverneur-Generaal naar Indië te zenden.
Hij vestigde zich te Ambon en herstelde in de Molukken spoedig de orde.
In 1613 bezocht hij Java, waar hij verdragen sloot met de Javaanse vorsten.
De grondlegger van ons gezag op Java is echter geweest de vierde Gouverneur Jan Pieterszoon Coen, die in 1619 als zodanig optrad, na onder zijn voorganger Laurens Reael reeds belast te zijn geweest met het bestuur over de kantoren op Java.
Vooral in Bantam was de vijandschap tussen Engelsen en Nederlanders groot.
Ook de Bantamse rijksbestuurder was de Nederlanders niet genegen, zodat Coen reeds onder Reael besloot de hoofdvestiging naar Jacatra (tegenwoordig Batavia) over te brengen en die te versterken. Toen Coen Gouverneur-Generaal was geworden, brak de strijd met de Engelsen uit, die met de Bantammers een overeenkomst hadden gesloten om de Nederlanders uit Jacatra te verdrijven.
Naar aanleiding van de inbeslagname van een Nederlands schip door de Engelsen, werd de loge van de Engelsen te Jacatra aangevallen en verbrand.
Een ontmoeting tussen de Engelse en de Nederlandse vloten bleef onbeslist, een aanval op de Nederlandse versterking door de Inlanders werd afgeslagen, maar door gebrek aan ammunitie moest Coen besluiten versterking te gaan halen in de Molukken.
Het fort werd achtergelaten onder bevel van Pieter van den Broecke.
Deze, die zijn sporen had verdiend in Voor- Indië, gedroeg zich te Jacatra echter minder moedig. Nadat hij door verraad in handen van de Jacatranen was gevallen, spoorde hij de bezetting tot overgave aan.
Was die bezetting onder van Raay eerst genegen van verdere weerstand af te zien, onder bepaalde voorwaarden, later besloot men zich tot het uiterste te verdedigen in het fort, dat 12 Maart 1619 Batavia werd genoemd.
Toen onenigheid ontstond tussen Bantammers en Engelsen moest de Engelse vloot vertrekken en Coen, die na vier maanden met een versterkte vloot terugkwam, kon het fort ontzetten.
Jacatra werd geheel verwoest en op deze eerste vaste bezitting van de Nederlanders op Java werd een nieuwe stad gesticht, waar zowel Nederlanders als Chinezen en Inlanders zich konden vestigen.
Aan de zeezijde werd het Kasteel van Batavia gebouwd, waarin de regering van de Oost-Indische Compagnie voortaan zou zetelen.
Batavia, zoals de stad door de Heren XVII genoemd was, werd voortdurend versterkt en uitgebreid.
Coen wilde daarna afrekenen met de Engelsen, maar werd door het moederland tot samenwerking met deze concurrenten gedwongen, hetgeen Coen niet belette hun zoveel mogelijk afbreuk te doen.
In 1623 vertrok Coen naar Nederland, opgevolgd door Pieter de Carpentier.
De Engelsen moesten spoedig daarop de Molukken verlaten, maar bleven op Batavia gevestigd.
Later brachten zij hun loge naar Bantam over.
Met de Javaanse vorsten trachtte De Carpentier op goede voet te komen, doch de verhouding met Bantam en Mataram bleef gespannen.
In laatstgenoemd rijk regeerde van 1613 af Soenan Agěng, een berucht despoot, die echter zijn macht in midden- en oost-Java sterk uitbreidde.
In 1627 keerde Coen als Gouverneur-Generaal naar Indië terug en al spoedig openden de Bantammers de vijandelijkheden, welke echter geen gevolgen hadden.
Ernstiger was het optreden van de Soenan van Mataram, die, nadat Coen een door de vorst voorgesteld, voor de Nederlanders minder gewenst verdrag verworpen had, in 1628 en 1629 Batavia aanviel.
De aanvallen werden echter afgeslagen en daarna begon Mataram’s macht hoe langer hoe meer te verminderen.
Uitgeput door de buitengewone inspanning werd Coen echter ernstig ziek en overleed te Batavia op 21 September 1629.
Na een tweetal minder betekenende Gouverneur-Generaals werd onder Antonie van Diemen het Nederlandse gezag overal weer krachtig versterkt (1636-1645).
Aan de macht van de Portugezen werd een einde gemaakt ook in voor- Indië en vooral de verovering van Malakka was voor Java van belang.
Soenan Ageng was na de mislukte aanvallen van 1628 en 1629 vijandig gebleven en trachtte de Compagnie zoveel mogelijk afbreuk te doen o.a. door uitvoer van rijst naar Batavia te verbieden.
Na de val van Malakka waren de Javaanse handelaren weer op Batavia aangewezen en moest de houding van Soenan Ageng tegenover de Compagnie wel verbeteren.
Door zijn opvolger Amangkoerat I werd in 1646 een verdrag van vriendschap met de Compagnie gesloten.
Ook met het voortdurend vijandige Bantam kwam in 1645 een verdrag tot stand.
Van belang voor Java is dan het bewind van de Gouverneur-Generaal Mr. Johan Maetsuyker (1653- 1678). Soesoehoenan Amangkoerat met wie het vriendschapsverdrag gesloten was, was een tiran, die door zijn vele wreedheden grote ontevredenheid verwekte.
De Compagnie zond geregeld gezantschappen naar de Vorst om de goede verstandhouding te bewaren en de handel niet te benadelen.
In 1674 begon Troenodjodjo, een Madoerese prins, een opstand, waarop Amangkoerat de hulp van de Compagnie inriep.
Na lang aarzelen ging de Indische regering over tot het zenden van een expeditie, die weinig succes had.
Troenodjojo veroverde daarna oost- Java en Kediri, waar hij zich vestigde.
De Compagnie zond nu Speelman met een grote krijgsmacht naar het oosten.
Na mislukte onderhandelingen met Troenodjojo sloot Speelman een nieuw verdrag met Amangkoerat, waarbij vergoeding van oorlogskosten, belangrijke afstand van grondgebied en grote handelsvoordelen werden verkregen.
Soerabaja werd door Speelman genomen, doch Troenodjojo veroverde daarna de hoofdplaats van Mataram.
De rijks sieraden vielen hem daarbij in handen.
Amangkoerat moest vluchten en stierf bij die  vlucht in Tegal (1677).
De nieuwe vorst Amangkoerat II zocht opnieuw steun bij de Compagnie en wendde zich tot Speelman, die ook met hem een traktaat sloot in 1677.
Intussen was Troenodjojo nog niet verslagen en hij kreeg te Kediri hoe langer hoe meer aanhang. Speelman wist de opvolger van Maetsuycker de Gouv.-Gen. Rijklof van Goens te overtuigen, dat ingrijpen nodig was.
Kediri werd veroverd, de vroeger meegenomen rijkssieraden van Modjopahit werden teruggewonnen en in 1678 werd Amangkoerat II door de Compagnie hersteld op de troon van Mataram.
Troenodjojo was gevlucht, maar werd later gevangen, naar de nieuwe hoofdplaats Kartasoera ge-bracht en daar eigenhandig door de vorst gedood.
Nadat de opstand onder Pangeran Poeger, een broeder van de Soesoehoenan, in 1681 onderdrukt was, werd het gezag van Amangkoerat niet verder bedreigd.
De grens tussen het gebied van de Compagnie en Mataram, die vroeger door de Tjita-roem was gevormd, was intussen naar het oosten verlegd tot de Indramajoerivier en veel handelsvoordelen waren verkregen.


Creatie datum: 10/04/2019 11:47
Categorie: Index encyclopedie - J
Pagina gelezen 1060 keren


Reacties op dit artikel

Er heeft nog niemand gereageerd.

Nieuws van den dag uit het voormalig Nederlandsch-Indië