INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19660139 Bezoekers
3 Bezoekers online
De eerste koffiebonen werden in het begin van de zeventiende eeuw door Pieter van den Broecke van Mokka (Arabië) naar Java gebracht, maar het duurde nog een halve eeuw voordat in Amsterdam koffie verhandeld werd. Die koffie werd in Mokka ingekocht en bracht goede prijzen op, zodat de Oost-Indische Compagnie tegen het einde van de zeventiende eeuw besloot een poging te doen de teelt van koffie naar Java over te brengen.
Daarvoor werden koffieplantjes, verkregen in Voor-Indië, op Java uitgeplant.
Deze proef mislukte, maar werd enige jaren later met meer succes herhaald.
Langzamerhand werden zaden onder de Inlandse bevolking van Batavia, Preanger en Cheribon verspreid en weldra breidde de koffieaanplant zich uit.
In 1712 werd een duizendtal ponden Javakoffie in Nederland verkocht, welke hoeveelheid spoedig sterk toenam en een twintigtal jaren later reeds enige miljoenen ponden bedroeg.
De Oost-Indische Compagnie liet zich niet in met de eigenlijke cultuur. In het begin was de cultuur een geheel vrije, die door het betalen van goede prijzen werd aangemoedigd.
Later in 1725 kwam de koffie onder het monopoliestelsel van de Compagnie en werden leveringscontracten gesloten met de regenten, vooral in
West-Java.
De koffie gaf de Compagnie goede winsten.
Dreigde overproductie, dan werden maatregelen genomen om de oogst te beperken.
Zelfs werden zo nu en dan koffieaanplantingen op grote schaal uitgeroeid. Eerst later, vooral onder Daendels, werd de koffiecultuur naar Midden- en Oost-Java uitgebreid.
De koffieaanplant werd overal van bestuurswege aangemoedigd, de planters kregen rechtstreeks betaling voor de geleverde koffie, de regenten een beloning per pikoel ingeleverde koffie.
Onder Raffles werd de koffiecultuur weer vrij.
Alleen in de Preanger bleef het stelsel van verplichte aanplant en levering behouden.
Commissarissen-Generaal, die na het Engels tussenbestuur het bewind voerden, trachtten de koffiecultuur tot een volkscultuur te maken door de koffietuinen aan de nabijgelegen desa’s onder bepaalde voorwaarden te verhuren.
In naam vrij, bleef de cultuur echter gedwongen.
De bevolking voelde er weinig voor, in verband met de knevelarijen van de Inlandse hoofden en ook door de zeer lage prijzen, die van bestuurswege voor de koffie werden betaald, terwijl de verkoop aan particulieren werd bemoeilijkt.
In 1830 werd de Gouv.-Gen. van den Bosch naar Ned.-Indië gezonden voor de invoering van het cultuurstelsel.
In 1832 werd bepaald, dat ook alle door de bevolking geteelde koffie aan het Land moest worden geleverd tegen de marktprijs, verminderd met 2/5 voor de betaling van de landrente en onkosten.
De verplichte cultuur werd weer hersteld en belangrijk uitgebreid. Jarenlang daarna heeft de Gouvernements gedwongen koffiecultuur aanzienlijke baten aan de Indische en door het stelsel van de batige sloten ook aan de moederlandse schatkist opgeleverd, doch de druk op de Inlandse bevolking, voortvloeiend uit de verplichte bijplant was zeer groot.
Ook in verschillende buitengewesten, Gorontalo, Minahassa, Sumatra ’s Westkust, Tapanoeli en Benkoelen werd de Gouvernements koffiecultuur ingevoerd.
De jaarlijkse productie van de Gouvernementskoffie was zeer verschillend. In de goede koffiejaren verkreeg men meer dan een miljoen pikoel, in de slechte jaren van de goede koffietijd werd echter meestal nog wel een opbrengst van 500.000 pikoel bereikt.
Ook de marktprijs van de koffie schommelde sterk in de loop van de jaren, doch zuivere baten van 20 tot 40 miljoen gulden waren niet zeldzaam. Verschillende stelsels werden achtereenvolgens toegepast, enerzijds om de belangen van ’s Lands schatkist, anderzijds om die van de bevolking te behartigen.
In goede koffiestreken was de cultuur ook voor de bevolking voordelig.
Er zijn tijden geweest, dat in die streken gemiddeld per koffieplantend gezin ƒ 300.- jaarlijks werd verdiend, een voor een Javaanse landbouwer groot inkomen.
Over het algemeen werd echter, vooral toen de productie van de tuinen sterk ging afnemen, ook door de bladziekte, en goede koffiegronden schaars werden, de druk voor de Inlandse bevolking te groot, al werden ook verschillende maatregelen getroffen om aan de bezwaren voor de
Inlandse bevolking tegemoet te komen.
Van het jaar 1885 af bleef de opbrengst geleidelijk achteruitgaan van een half miljoen pikoels tot enige tienduizenden pikoels in de laatste jaren vóór de opheffing van de gedwongen cultuur.
Hoewel reeds in 1892 in de Tweede Kamer de motie-Van Houten werd aangenomen, waarbij de Regering o.a. werd uitgenodigd het
koffiemonopolie op te heffen, werd daartoe nog niet dadelijk overgegaan. Achtereenvolgende ministers verklaarden de koffiebaten nog niet te kunnen missen.
Wel werd in verschillende gewesten van Java, waar de cultuur niet meer lonend was, het monopolie opgeheven, maar het duurde tot 1915 eer door intrekking van artikel 56 van het regeringsreglement voor goed aan de Gouvernements koffiecultuur een einde werd gemaakt.
In de Buitengewesten was de gedwongen cultuur reeds verdwenen, in
Gorontolo het eerst, daarna in Benkoelen, in de Minahassa, aan
Sumatra ’s Westkust en ten slotte in 1908 in Tapanoeli.
De baten uit de koffie waren intussen na 1896 snel verminderd en bedroegen ten slotte slechts enkele tonnen goud per jaar.
Bij de geleidelijke afwikkeling van de Gouvernementscultuur, die enkele jaren in beslag nam, werd, ook naar aanleiding van een in de Tweede Kamer aangenomen motie Fock, getracht de gedwongen cultuur op Java in een volkscultuur om te zetten, doch alle pogingen daartoe hadden een zeer gering resultaat.
Wel is hier en daar in de Buitengewesten buiten directe bemoeienis van het bestuur een belangrijke bevolkingskoffie-cultuur ontstaan, zoals in Palembang, de Lampongse districten Bali, Timor en enkele streken van Celebes.
De uitvoer van bevolkings-robusta uit de Buitengewesten naar Java en het buitenland bedroeg 56000 ton in 1931, 53000 ton in 1930 en 56000 ton in 1929.
De uitvoer door de bevolking van de veel duurdere coffea arabica beliep 6100 ton in 1931, 6900 ton in 1930 en 6100 ton in 1929.
Deze bevolkingsaanplantingen breiden zich nog uit.
Kort na de invoering van het cultuurstelsel had zich op Java naast de gedwongen cultuur ook een particuliere koffie-industrie ontwikkeld op de particuliere landerijen in West-Java en ook op huurgronden in de Vorstenlanden.
Een grote uitbreiding onderging deze cultuur, toen de Agrarische Wet van 1870 het mogelijk maakte woeste gronden aan particuliere ondernemers in erfpacht uit te geven.
Toen in 1878 de bladziekte zich openbaarde gingen ook de ondernemingsaanplantingen sterk achteruit.
De invoering in 1880 van de Liberiakoffie, een veel sterker soort, bracht tijdelijk verbetering, maar ook deze variëteit was niet voldoende bestand tegen de bladziekte, de opbrengst liep langzamerhand terug en de cultuur van koffie scheen voor Ned.-Indië niet meer lonend te zijn.
Gelukkig waren in 1900 proeven genomen met de Robusta koffie, die uit de Congo was ingevoerd.
Deze sterke soort bleek goed tegen de bladziekte bestand en gaf veel vroeger en ook veel meer opbrengst dan de Liberia of de Arabica koffie. Langzamerhand heeft zij de andere soorten zo goed als verdrongen en herleefde de koffiecultuur weer.
Aanplantingen van coffea arabica zijn zeldzaam geworden.
Vooral in de Buitengewesten worden echter nog steeds aanplantingen van deze soort in de grond gebracht, daar het product van uitstekende kwaliteit is en meer dan het dubbele opbrengt van de prijs van de Robusta koffie.
De koffieboom behoort tot de familie der Rubiaceae.
Door snoeien wordt de boom in Ned.-Indië gewoonlijk niet hoger dan een paar meter. De vorm van de boom verschilt naar gelang van de variëteit. Aan de takken in de oksels van de bladeren komen witte bloemen te voorschijn, die een sterke aangename geur verspreiden.
Daaruit ontwikkelen zich de vruchten ongeveer ter grootte van een kers, die eerst een groene, na het rijpen een rode kleur hebben.
De vruchten van de Liberia zijn groter dan die van de Arabica en deze weer iets groter dan de Robusta-vruchten.
De vrucht heeft gewoonlijk twee zaden, aan de ene zijde plat, aan de andere zijde rond, die met de platte zijde tegen elkaar liggen.
Elk zaadje is omgeven door het zgn. zilvervliesje.
De zaden liggen in een hoornschil, waaromheen het vruchtvlees.
Een klein deel van de vruchten bevat slechts één koffieboon, die dan een ronde vorm heeft.
Deze koffie, die naar men zegt van betere kwaliteit is, wordt gewoonlijk mannetjes- of parelkoffie genoemd.
Per oogst worden slechts zeer kleine hoeveelheden verkregen.
Vruchten met drie zaden zijn nog zeldzamer.
Overal in de tropen wil de koffie groeien.
Op Java vindt men aanplantingen dicht bij het zeestrand en hoog in de bergen.
De Arabica-koffie gedijt echter beter in de hogere bergstreken en ook de Liberia en Robusta worden meestal in het gebergte aangeplant in zoveel mogelijk winderige streken.
Daar de koffieboom een penwortel heeft en de wortel diep de grond ingaat, zijn gronden met een dikke humuslaag de beste voor de koffiecultuur.
Voor den aanleg van een koffietuin - vroeger werd bij de gedwongen koffiecultuur door de bevolking onder toezicht van het bestuur ongeveer dezelfde werkwijze toegepast - begint de particuliere koffieonderneming met het schoonmaken van het terrein.
Dit kan grondig en minder grondig geschieden.
Soms worden alle bomen geveld, soms laat men enige bomen staan, omdat de koffie toch schaduw nodig heeft, soms wordt het terrein grondig omgespit, soms worden alleen plantgaten gemaakt, hellend terrein wordt min of meer geterrasseerd om afspoeling van de bouwkruin te voorkomen, onkruid wordt zoveel mogelijk verwijderd en verbrand.
Intussen heeft men kweekbedden aangelegd, waarop de jonge koffieplantjes worden geteeld.
Tegen de westmoesson worden de jonge plantjes overgeplant, waarbij men zorgt dat de plantjes een half jaar of iets ouder zijn.
Het overplanten moet met zorg geschieden in verband met de lange penwortel, die niet mag ombuigen.
De plantwijdte is voor Liberia groter dan voor Arabica of Robusta.
Per hectare kunnen een paar duizend Robusta-bomen geplant worden.
Vóór het overplanten, soms vrij lange tijd te voren, heeft men reeds schaduwbomen in de grond gebracht, zonder welke de koffieboom niet goed kan groeien.
Vroeger was als schaduwboom in hoofdzaak de dadap in gebruik, die gemakkelijk met stekken aangeplant kon worden.
Sedert het optreden van de dadapziekte zijn ook allerlei andere snelgroeiende boomsoorten in gebruik genomen, de albizzia,
de kemlandingan enz.
De tuinen worden dan verder een weinig onderhouden, dode koffiebomen of schaduwbomen worden ingeboet, de schaduw waar nodig verminderd enz.
Als de bomen groter zijn geworden moeten zij voor zoveel nodig worden gesnoeid en ook getopt om de bomen laag te houden en de pluk te vergemakkelijken.
Voor bestrijding van ziekten en plagen wordt zo mogelijk het nodige verricht.
Na twee jaren is de Robusta-aanplant reeds vruchtdragend, Arabica koffie pas na vier jaar.
De productie van de Robusta is veel hoger dan die van Arabica of Liberia. De hoofdbloei van de koffie valt in het begin van de westmoesson, de Robusta bloeit echter ook verder het gehele jaar door, hetgeen de kans op algehele mislukking van de oogst vermindert.
Of in den bloeitijd van de Arabica koffie veel of weinig regen valt of in die tijd harde winden heersen, is van overwegende invloed op de oogst van een jaar.
De koffieboom heeft dan tot zijn vijftiende jaar ongeveer goede producties, maar ook veel oudere, goed verzorgde tuinen leveren soms nog een behoorlijke opbrengst.
Het oogsten geschiedt door de vruchten met de hand te plukken, liefst als zij donkerrood zijn.
Groene vruchten laat men aan de boom tot zij geheel rijp geworden zijn. De vruchten worden daarna bereid.
Men onderscheidt daarbij de gewone en de West-Indische bereiding.
De gewone bereiding werd vroeger onder het cultuurstelsel en ook thans nog door de Inlandse bevolking toegepast.
Dan worden de vruchten, uitgespreid in dunne lagen, in de zon gedroogd. Is het vruchtvlees in de schil hard en bros geworden dan wordt dat omhulsel door stampen of malen verwijderd en worden de koffiebonen door wannen van schillen en vuil gezuiverd.
Bij de West-Indische bereiding, die thans vrijwel altijd door de ondernemingen wordt toegepast, worden de rijpe bessen door pulpers en door fermenteren ontbolsterd.
Het vruchtvlees wordt weggespoeld en de koffie, die dan nog in de
hoornschil zit, gedroogd, soms in de zon, soms in de droogtrommels. Daarna wordt in bijzondere toestellen de hoornschil verwijderd en de koffie wordt gesorteerd en verpakt.
In 1931 besloeg de ondernemings-koffie op Java een uitgestrektheid van 95.000 ha., in de Buitengewesten van 32.000ha., waarvan resp. 83.000 en 19.000 ha. in productie was.
In 1931 was de totale productie van ondernemingskoffie 48.600 ton, in 1930 - 40.300 en in 1929 - 55.300 ton.
In 1931 schommelden de prijzen voor ondernemingsrobustakoffie tussen
ƒ 30.76 en ƒ 46.15 per 100 kg.
De prijs van Robusta-bevolkingskoffie, verkregen door de gewone bereiding, was ƒ21.45 tot ƒ25.75 per 100 kg.
Koffie Arabica haalde in 1931 prijzen van ƒ81.- - ƒ97.95 per 100 kg.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage