INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19870513 Bezoekers
45 Bezoekers online
Steen- en bruinkolen van carbonische ouderdom, waartoe het overgrote deel der ontgonnen kolenlagen van Europa behoren, worden in Indië niet aangetroffen.
De oudste kolen van Indië zijn in Djambi gevonden, ze zijn van cretaceïsche ouderdom, komen echter wegens hun geringe dikte (0,20-0,30 m.) niet in aanmerking voor ontginning.
Tertiaire kolen daarentegen komen in buitengewoon grote hoeveelheden voor; men vindt er lagen van enkele cm. tot 20 a 30 m. dikte toe.
Door hun uiterlijk en bruine streek worden deze kolen bruinkolen genoemd. Een ander verschil blijkt, wanneer het poeder van beide koolsoorten met een zwakke oplossing van kaliumhydroxide wordt gekookt.
Bij steenkoolpoeder blijft de oplossing helder, bruinkool daarentegen kleurt de oplossing bruin, donkerder naarmate de kool jonger is.
Het watergehalte neemt met de ouderdom af en daarmee samengaand neemt de calorische waarde toe.
Eocene kolen bevatten 3-7 % water, verbrandingswaarde van deze kolen bedraagt 7000-7200 calorieën.
Oud miocene 9-15 % water, jong miocene 15-20 % water, pliocene 20 % en meer verbrandingswaarde van oudmiocene 6600, van pliocene 4000 calorieën. Carbonische kolen hebben een verbrandingswaarde van meer dan 8000 calorieën.
Kolen zijn ontstaan uit plantaardig materiaal; door afsluiting van lucht is het koolstofgehalte toegenomen, terwijl de zuurstof tot water en koolzuur is gebonden en daaruit zodoende is verdwenen.
De Indische kolen zijn in hoofdzaak ontstaan uit loofbomen, welke thans nog in de oerbossen voorkomen, waaronder harsrijke Dipterocarpeën; men treft in enkele lagen plaatselijk veel hars, Ombilinkolen bevatten weinig hars, Pengaronkolen van Borneo daarentegen tot 1,5 %.
De beste kolen van Indië, behoudens de veredelde, zijn die van eocene ouderdom, wegens haar pekglans ook pekkolen genoemd.
De jongere tertiaire kolen zijn slechts voor snel en plaatselijk gebruik geschikt, ze verbrokkelen spoedig door verlies van water; doordat ze nog veel houtdelen bevatten, gaan ze vooral in een vochtig warme atmosfeer, spoedig in broeiing over.
Verder zijn Indische kolen gasrijk, hebben geen bakkend vermogen zodat zij geen cokes leveren. Het sg. bedraagt 1,20-1,24; over het algemeen is het as gehalte van de Indische kolen laag, 1-4 %.
Enkele tertiaire kolenvoorkomens zijn door doorbraken van eruptief-gesteente veredeld.
Het watergehalte is afgenomen, de glans toegenomen; ze lijken volkomen op Europese carboonkolen, hun calorische waarde is mede gestegen en evenaren de carboonkolen met een verbrandingswaarde van 8400 calorieën.
Ze zijn lichter en brosser, vergruizen daardoor gemakkelijk.
De veredelingszone kan men op het terrein volgen; in één en dezelfde laag is een geleidelijke overgang te constateren van hoogwaardige zwartglanzende kool vlak bij de veredelingshaard tot zuivere bruinkool naar de rand toe.
Het grote gruisgehalte heeft er toe geleid het gruis met een bindmiddel tot briketten te persen, waardoor een waardevol product wordt verkregen. De nieuwe briketteermethode om uit kolenpoeder zonder enig bindmiddel briketten te persen van de ingenieur A. ten Bosch zal een oplossing zijn om de hoge pekkosten te ontgaan, daar de hoge prijs hiervan een voorname factor is bij de prijsbepaling.
Verder zijn met Indische bruinkolen destillatieproeven genomen bij een temperatuur tot 600° C. (in de gascokesovens heerst een temperatuur van 1000°-1500° C.)waarbij meer vloeibare destillatie-producten werden verkregen, zgn. oerteer, dan bij een zelfde destillatie van Europese gasvlamkolen.
Deze laatste gaven 8 a 10 % oerteer, Indische 10-14 %, een Sumatraanse zelfs 30 %.
Ten slotte zij nog vermeld dat de omzetting van vaste kool in vloeibare koolwaterstoffen met waterstof bij een temperatuur van 300° a 400° C. en bij een druk van 200 atm. volgens het Bergius-proces bij Indische bruinkolen gunstig zijn verlopen.
Uit 5 ton kolen kreeg men 1 ton benzine.
De kosten zijn vooralsnog te hoog om het eindproduct te doen concurreren met de natuurlijke aardolieproducten.
Voorkomen.
Eocene kolen zijn gevonden op Sumatra: aan de baai van Tapanoeli, in het Soengei Doerian kolenveld in de afdeling Tanah Datar (Sumatra ’s
Westkust), meer bekend onder de naam van Ombilinkolenveld; in Indrapoera, in de Lampongs bij de Sepoetihrivier.
Door hun uiterlijk en bruine streek worden deze kolen bruinkolen genoemd. Een ander verschil blijkt, wanneer het poeder van beide koolsoorten met een zwakke oplossing van kaliumhydroxide wordt gekookt.
Bij steenkoolpoeder blijft de oplossing helder, bruinkool daarentegen kleurt de oplossing bruin, donkerder naarmate de kool jonger is.
Het watergehalte neemt met de ouderdom af en daarmee samengaand neemt de calorische waarde toe.
Eocene kolen bevatten 3-7 % water, verbrandingswaarde van deze kolen bedraagt 7000-7200 calorieën.
Oud miocene 9-15 % water, jong miocene 15-20 % water, pliocene 20 % en meer verbrandingswaarde van oudmiocene 6600, van pliocene 4000 calorieën. Carbonische kolen hebben een verbrandingswaarde van meer dan 8000 calorieën.
Kolen zijn ontstaan uit plantaardig materiaal; door afsluiting van lucht is het koolstofgehalte toegenomen, terwijl de zuurstof tot water en koolzuur is gebonden en daaruit zodoende is verdwenen.
De Indische kolen zijn in hoofdzaak ontstaan uit loofbomen, welke thans nog in de oerbossen voorkomen, waaronder harsrijke Dipterocarpeën; men treft in enkele lagen plaatselijk veel hars, Ombilinkolen bevatten weinig hars, Pengaronkolen van Borneo daarentegen tot 1,5 %.
De beste kolen van Indië, behoudens de veredelde, zijn die van eocene ouderdom, wegens haar pekglans ook pekkolen genoemd.
De jongere tertiaire kolen zijn slechts voor snel en plaatselijk gebruik geschikt, ze verbrokkelen spoedig door verlies van water; doordat ze nog veel houtdelen bevatten, gaan ze vooral in een vochtig warme atmosfeer, spoedig in broeiing over.
Verder zijn Indische kolen gasrijk, hebben geen bakkend vermogen zodat zij geen cokes leveren. Het sg. bedraagt 1,20-1,24; over het algemeen is het as gehalte van de Indische kolen laag, 1-4 %.
Enkele tertiaire kolenvoorkomens zijn door doorbraken van eruptief-gesteente veredeld.
Het watergehalte is afgenomen, de glans toegenomen; ze lijken volkomen op Europese carboonkolen, hun calorische waarde is mede gestegen en evenaren de carboonkolen met een verbrandingswaarde van 8400 calorieën.
Ze zijn lichter en brosser, vergruizen daardoor gemakkelijk.
De veredelingszone kan men op het terrein volgen; in één en dezelfde laag is een geleidelijke overgang te constateren van hoogwaardige zwartglanzende kool vlak bij de veredelingshaard tot zuivere bruinkool naar de rand toe.
Het grote gruisgehalte heeft er toe geleid het gruis met een bindmiddel tot briketten te persen, waardoor een waardevol product wordt verkregen. De nieuwe briketteermethode om uit kolenpoeder zonder enig bindmiddel briketten te persen van de ingenieur A. ten Bosch zal een oplossing zijn om de hoge pekkosten te ontgaan, daar de hoge prijs hiervan een voorname factor is bij de prijsbepaling.
Verder zijn met Indische bruinkolen destillatieproeven genomen bij een temperatuur tot 600° C. (in de gascokesovens heerst een temperatuur van 1000°-1500° C.)waarbij meer vloeibare destillatie-producten werden verkregen, zgn. oerteer, dan bij een zelfde destillatie van Europese gasvlamkolen.
Deze laatste gaven 8 a 10 % oerteer, Indische 10-14 %, een Sumatraanse zelfs 30 %.
Ten slotte zij nog vermeld dat de omzetting van vaste kool in vloeibare koolwaterstoffen met waterstof bij een temperatuur van 300° a 400° C. en bij een druk van 200 atm. volgens het Bergius-proces bij Indische bruinkolen gunstig zijn verlopen.
Uit 5 ton kolen kreeg men 1 ton benzine.
De kosten zijn vooralsnog te hoog om het eindproduct te doen concurreren met de natuurlijke aardolieproducten.
Voorkomen.
Eocene kolen zijn gevonden op Sumatra: aan de baai van Tapanoeli, in het Soengei Doerian kolenveld in de afdeling Tanah Datar (Sumatra ’s
Westkust), meer bekend onder de naam van Ombilinkolenveld; in Indrapoera, in de Lampongs bij de Sepoetihrivier.
Op Java: in het z.o. van Bantam (Bajakolenveld), bij Soekaboemi en aan de Tjiletoe- of zandbaai (Priangan).
Op Borneo: bij Salimbau en aan de Embau in w. Borneo; in z.o. Borneo: langs de Barito boven Moeara Teweh, bij Pengaron aan de Pemoekan- en Adangbaai, op Poeloe Laoet, Seboekoe en Nangka.
Op Celebes: ten noorden van Makassar bij Balotji.
Oud miocene kolen op Sumatra: in Benkoelen bij Boekit Soenoer, in Siak: de Tjenako- en Beteh-kolenvelden (watergehalte van de kolen 10-12 %),
op Borneo: langs de Barito, in Koetei bij Batoe Panggal en Pelarang.
Jong miocene en pliocene kolen op verschillende plaatsen in Sumatra: Atjeh, Benkoelen, Indragiri, Djambi en Palembang.
Op Java: bij Bodjong Manik in Bantam, Sedan in Rembang (dit kolenveld is in 1891 in exploitatie genomen, de productie bedroeg slechts 1000 a 2000 ton per jaar; in 1895 is de ontginning gestaakt);
O. Borneo: voornamelijk in Zuid en z.o. Borneo, aan de Asem Asembaai, Balik Papanbaai, op Sanga Sanga, Tengoelang, St. Luciabaai, Boelongan en op Tarakan.
Veredelde kolen: in Benkoelen om Boekit Soenoer, in Palembang om de Boekit Asem, Boekit Gendih, Boekit Boenian, alle ten zuiden van Moeara Enim, in de onderafdeling Lematang Ilir.
In het Boekit Soenoerveld komen 3 kolenlagen voor, waarvan de dunste 0,20 en de dikste 4 a 5 m. dik is.
Het veld is echter sterk gestoord en verbrokkeld.
In het Boekit Asemveld komen 4 lagen voor, waarvan de bovenste 2 elk uit 2 lagen bestaan, gescheiden door een tussenpak; de totale kolendikte bedraagt 34 m. van boven naar beneden resp. 14, 7, 5 en 8 m. dik.
Productie.
De totale kolenproductie van Indië bedroeg in 1905: 313.722 ton van 1000 kg, in 1920 werd voor het eerst het miljoen overschreden, 1.620.718 en in de jaren 1927, t/m 1931 resp. 1.620.205 -1.703.526 - 1.833.665 - 1.870.823 en 1.409.404 ton.
De totale wereldproductie aan steenkolen bedroeg in 1931 1.069.494.000, aan bruinkolen 176.080.000 ton.
Geschiedenis.
Het Gouvernement van Nederlands-Indië heeft zich veel moeite gegeven en geen kosten gespaard het kolenonderzoek te bevorderen om Indië onafhankelijk te maken van buitenlandse koleninvoer, zodat, wanneer de scheepvaart gestremd mocht zijn, Indië zich zelf kon blijven voorzien van deze brandstof.
Dit geschiedde omstreeks 1930 toen de kolenproductie de 2 miljoen naderde, toch zullen enkele bijzondere kolensoorten zoals gas- en smeedkolen, welke niet in Indië gevonden worden van buiten aangevoerd moeten worden.
De eerste onderzoekingen naar kolen geschiedden reeds in 1829, in dit jaar werden enige kolenvoorkomens van de residenties Bantam en Benkoelen onderzocht, de kolen bleken van inferieure kwaliteit te zijn.
Daarna werden de kolenafzettingen van Borneo in onderzoek genomen en werd in 1846 aan de Riam Kwiwa bij Martapoera de eerste kolenontginning „de Hoop” geopend, maar reeds in 1848 weer gesloten doordat een gunstiger gelegen veld bij Pengaron in ontginning kwam.
De mijn kreeg de naam „Oranje Nassau”.
Zes ontginbare lagen komen in de heuvel bij de vestigingsplaats voor, waarvan 5 lagen met een gezamenlijke dikte van 7.50 m. kool in ontginning werden genomen.
De kolen werden langs de Riam Kiwa en Martapoerarivier in ijzeren
laadboten van 12 ton inhoud over 100 km. naar Bandjermassin afgevoerd. Verder werd nog benedenstrooms Pengaron de mijn Asahan geopend, die een 2,35 m. dikke kolenlaag bewerkte, voorts de mijn „Delft” 12½ km. boven Martapoera en te Kalangan een particuliere mijn „Juliana Hermina”, waar de kolenlagen door 2 putten ontsloten werden.
In de Bandjermassinsche opstand werd in 1859 het gehele personeel van Juliana Hermina uitgemoord en de emplacementen van deze mijn en die van Delft verwoest.
Na afloop van deze oorlog bleef de mijn „Oranje Nassau” tot 1884 in productie.
Totaal werd daaruit 300.000 ton gewonnen.
Wegens slechte financiële uitkomsten werd de mijn in 1884 gesloten.
Het asgehalte van deze kolen was hoog, bedroeg 16 a 20 %.
De mijn Asahan was reeds eerder gesloten in 1881, daar ook deze mijn steeds met verlies werkte; uit deze mijn werd 80.000 ton kolen gedolven. In 1860 was in Koetei aan de Mahakam bij Pelarang een kleine gouvernementsontginning geopend, maar in 1872 gestaakt daar het bedrijf steeds verlies opleverde, het werd overgedragen aan de sultan van Koetei. Op Poeloe Laoet werden reeds sedert 1852 kolen gedolven, jaarlijks werd door Inlanders en enkele Europeanen 5000 ton kolen gewonnen en aan voorbijvarende stoomschepen verkocht voor 6 a 7 gld. per ton en op Java voor 10 a 15 gld.
Deze kolen waren van dezelfde kwaliteit als die van Pengaron met eenzelfde hoog asgehalte.
Deze kleine ontginningen zijn gestaakt, nadat in 1890 de concessie Kota Baroe werd verleend.
De kolenlagen werden later door de Steenkolen maatschappij „Poeloe Laoet” te Amsterdam ontgonnen.
In 1908 kwam de mijn in productie, leverde 99.143 ton en werd op 1 oktober 1913 door het Gouvernement overgenomen; wegens de algemene slechte kolensituatie in 1931 stopgezet.
In 1868 werd het Ombilil-kolenveld ontdekt door de mijningenieur W. H. de Greve.
Bij besluit van 28 December 1891 Stbl. 223 werd besloten dat de ontginning van Gouvernementswege zou geschieden, in 1892. werd met een proefontginning begonnen.
In 1893 werd reeds 47.833 ton gedolven, in 1930 bereikte deze ontginning een maximum productie van 624.212 ton, waarna wegens de ongunstige tijdsomstandigheden de productie in het volgende jaar terugging tot 507.545 ton.
Afscheephaven van de Omilimijnen is Emmahaven bij Padang ongeveer 160 km. van de ontginningszetel gelegen.
Een derde Gouvernementsmijn, die de veredelde kolen om Boekit Asem in Palembang ontgint, werd in 1919 geopend nadat te voren de zgn. Lematangconcessies: Boekit Asem, Bt. Kendi. Bt. Ringin, Soeka Marina en ehangau door het Gouvernement waren overgenomen.
In 1917 werd uit een proefontginning 9.765 ton hoogwaardige kolen gewonnen, de productie ging geleidelijk omhoog en bereikte in 1930 een maximum van 413.762 ton, maar viel in 1931 terug tot 303.246 ton wegens de ongunst van de tijden.
Afscheephaven voor deze kolen is Kertapati aan de Moesi, even bovenstrooms Palembang, ongeveer 155 KM. van de ontginningszetel gelegen. In Beraoe bij Goenoeng Sawar in Borneo, aan de rechteroever van de Keleirivier, ongeveer 14 km. boven haar monding, komen 11 ontginbare kolenlagen met een dikte van ongeveer 20 m. kool voor met 12-15 % water en een asgehalte van 5 %; een ander terrein langs de Beraoerivier is nog rijker aan kolen, 21 lagen met ongeveer 31 m. ontginbare kool treft men aldaar aan, maar het watergehalte is hoog, 30 %; dit zijn dan ook zeer jonge kolen, welke niet voor exploitatie in het groot in aanmerking komen.
In 1920 is op de concessie Rantau Pandjang aan de Keleirivier door de Steenkolen maatschappij „Parapattan” een ontginning geopend.
Deze mijn wordt geëxploiteerd door de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, die tevens de grootste verbruikster van deze kolen is.
Nog een mijn met grotere productiecapaciteit bewerkt een kolenterrein op de vaste wal van Borneo, tegenover Poeloe Laoet.
Deze mijn wordt ontgonnen door de Mijnbouw- en Handelmaatschappij „Goenoeng Batoe Besar” en produceerde in 1928 -1929 - 1930 - 1931 resp. 142.033 -137.562 - 100.519 en 50.510 ton.
In mei 1931 werd de winning stopgezet en in augustus daarop de mijn gesloten, eveneens wegens de slechte kolenmarkt.
Op kleinere schaal worden nog kolen gewonnen op de concessie Loa Boekit in Koetei door het Zelfbestuur verleend aan de Erven Pangeran Amidin Mangkoe Negoro te Tenggaron; deze concessie produceerde in 1928 - 1929 - 1930 en 1931 resp. 31.211 - 29.155 - 45.420 - 37.453, 5 ton.
De Mijnbouw- en Handelmaatschappij „Menoehan” voorheen Handel- en Mijnbouwmaatschappij Teweh, die de concessie Djaloein exploiteert, produceerde in 1930: 4.768 ton en in 1931 nihil.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage