INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19640061 Bezoekers
52 Bezoekers online
In de eerste eeuwen van onze jaartelling werden kolonies gevormd door Hindoes op Java, Sumatra en Borneo.
Sporen daarvan zijn nog overal te vinden.
Later hebben ook kolonies van Hindoe-Javanen zich in de Buitengewesten gevestigd.
Kolonisatie van Europeanen is in Ned.-Indië van weinig belang geweest.
In de Compagniestijd werden enkele pogingen gedaan (Banda eil., Ambon, Kisar) waarvan nog enkele sporen bestaan, maar veel resultaat hebben die pogingen niet gehad.
Uit latere tijden zijn nog te vermelden de in 1890 te Poespo gestichte landbouwkolonisatie van oud-militairen, de landbouwvestigingen van Transvalers in het Lembangse (bij Bandoeng na de Boerenoorlog in 1900, de kolonie van Indo-Europeanen van Soerja-Soerimat ook in het begin van deze eeuw te Tjilogo en de kolonisatie van het Indo-Europees verbod in de Lampongse districten op de Goenoeng Gisting, waarmee enige jaren geleden een begin werd gemaakt.
Evenmin als van de klein-landbouwpercelen van Europeanen en Indo-Europeanen zijn de resultaten van die kolonies van veel betekenis.
In de laatste jaren kwam ook Nieuw-Guinee ter sprake als gelegenheid voor kolonisatie voor Europeanen.
Ondanks herhaalde waarschuwingen van de autoriteiten, die overigens de eerste pogingen op welwillende wijze steunden, vertrokken enige tientallen kolonisten daar heen.
Tegen enkele gevallen, waarin de kolonisten zich voorshands een redelijk bestaan konden scheppen stonden verschillende andere welke op een mislukking uitliepen.
Op de Goenoeng Gisting werd de ervaring opgedaan, dat de kolonist een vrij groot kapitaal of goede geregelde inkomsten nodig heeft om het hoofd boven water te houden.
Kolonisatie van Inlanders is van meer belang.
Men zou hier eigenlijk beter van transmigratie kunnen spreken.
Spontane transmigratie is altijd voorgekomen.
Zo is Oost-Java in de 18de eeuw al door Madoerezen bevolkt.
Na de aanleg van irrigatiewerken en van de spoorweg naar Banjoewangé gingen ook Javanen van Midden-Java in groten getale daarheen.
Verder vindt men overal in de archipel nederzettingen van niet-inheemse Inlanders.
Van Gouvernementswege is de transmigratie bevorderd na de vermeende inzinking van Indische welvaart, waarnaar in de jaren 1900-1905 een onderzoek werd ingesteld.
In 1902 werd aan een assistent-resident opgedragen gronden te zoeken op Sumatra geschikt voor kolonisatie van Javanen.
Het doel was enerzijds Java van zijn overbevolking te ontlasten anderzijds schaars bevolkte streken van de Buitengewesten tot ontwikkeling te brengen.
Te Gedong Tataän in de Lampongse districten werd de kolonie gesticht.
De eerste kolonisten werden met alles geholpen.
Twee jaar lang kregen zij steun van de regeering.
In 1911 werd echter de regeling gewijzigd.
De kolonisten kregen toen vrije overtocht naar het terrein en ƒ 22.50 per gezin om schulden op Java te betalen en voor onderhoud gedurende de allereerste tijd.
Zij moesten dan verder bij de sindsdien opgerichte Lampongse Volksbank het nodige lenen.
De kolonie bestond in die jaren uit een paar duizend gezinnen.
De kolonie raakte tot meerdere welstand toen tot aanleg van irrigatiewerken werd overgegaan.
Uitbreiding werd wenselijk en was mogelijk na aanleg van nieuwe irrigatiewerken.
Verder bleek, dat de oude kolonisten genegen waren nieuwelingen te huisvesten en te onderhouden als de regering de overtochtskosten betaalde en de nieuwelingen zouden kunnen helpen bij het binnenhalen van de padioogst.
Dit alles gaf een grote vermeerdering van de bevolking van de kolonie. Eind 1931 had deze 36.000 zielen en moest er wederom naar nieuwe terreinen worden gezocht, die men gevonden heeft in de nabijheid van Soekadana, waar 30.000 bouwgrond daartoe van de bosreserve zal worden afgeschreven.
Reeds eerder was het nodig gebleken een nieuw terrein te openen te Kota Agong aan de Semengka-baai.
Het aantal zielen, eind 1931 ongeveer 3500, blijft ongeveer stationair. Deze kolonie had veel te lijden van malaria.
In Benkoelen ontstond een kleine kolonie bij Kepahiang, waarvoor Contr. D. G. Hooyer Soendanezen deed overkomen en ook later zijn in dit gewest nog kleine kolonies gevormd (tezamen ± 800 zielen), die gebruik maken van door de inheemse bevolking verlaten sawa’s.
Door de Witte-Kruiskolonie te Salatiga werd te Kalawara-poetih (Midden-Celebes) een kolonie geopend die later overgegeven werd aan het Leger des Heils en ook van weinig belang is.
Onder kolonisatie verstaat men soms ook de z.g. arbeiderskolonisatie. Vroeger werden aan de oostkust van Sumatra de Inlandse
contractarbeiders in grote kazerneachtige gebouwen ondergebracht, omstreeks 1916 zijn de tabaksplanters aldaar begonnen aan enige trouwe arbeiders een afzonderlijke woning toe te wijzen met een erf van
± 700 m2. daaromheen.
Langzamerhand is men hiermede voortgegaan en zijn op verschillende plaatsen ondernemingskampongs verrezen.
De regering stelde enige jaren geleden een Centraal Kolonisatie-Comité in, dat in 1931 verslag uitbracht, welk verslag op ruime schaal werd verspreid.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage