INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19640128 Bezoekers
35 Bezoekers online
(kan worden geschreven als: Krontjong / Keroncong / Kroncong)
De gitaar werd in de Oost geïntroduceerd door Portugese zeelui, die aan het einde van de 15e eeuw de zeeroute naar Azië vonden.
Een van de Portugese gitaren is de Cavaquinho (letterlijk ‘stukje hout’), een van het vasteland van Portugal afkomstige kleine gitaar.
In Kaapverdië wordt hij nog veel bespeeld, met name in de mornas, een melancholieke en toch ritmische muziekstijl, die de laatste jaren in Europa heel populair is geworden.
Het broertje van de cavaquinho, de van het eiland Madeira afkomstige braguinha, kwam terecht op Hawaii, waar hij tenslotte de Ukulele werd.
Een ander van Madeira afkomstig instrument, de Rajão, had vijf snaren.
Mogelijk was dit de grootvader van de bij de Indo-Europese mestiezen van Batavia bekende krontjonggitaar, die zoals bekend vijf snaren telde.
Gitaar Cavaquinho |
Gitaar Rajao |
Gitaar Ukulele |
Vanuit hun uitvalsbasis Malakka onderhielden de Portugezen handelsrelaties met India, China en enkele eilanden van de Indonesische archipel.
Rond verschillende Aziatische havensteden ontstonden kleine Portugese nederzettingen.
Na de val van Malakka en de overwinning door de Hollanders, werden de Portugezen — voornamelijk mestiços (Portugees-Aziatische christenen), lokale bekeerden en mardijkers (vrijgelaten Afrikaanse, Indiase of andere Aziatische slaven van de Portugezen, die zich tot het Christendom bekeerd hadden) — overgebracht naar het nieuw-gestichte handelscentrum van de VOC, Batavia.
In 1611 stelde de VOC, die inmiddels de koloniale macht had veroverd, een stuk land ter beschikking aan een groep mardijkers, als dank voor verleende diensten.
Dit stuk land, Toegoe, lag ongeveer 12 kilometer ten noordoosten van Batavia.
Toegoe ontwikkelde zich tot bolwerk van Portugese mestiezencultuur waar een patois werd gesproken van Portugees, Indiaas en in toenemende mate Maleise uitdrukkingen.
De inwoners van Toegoe zongen waarschijnlijk aangepaste versies van populaire 16e-eeuwse Portugese straat- en volksliedjes en namen de Portugese manier van gitaarspelen over.
Twee van de oudste portugis-liederen zijn ‘Nina Bobo’ en ‘Cafrinyo’.
Het eerste lied schijnt oorspronkelijk een gedeeltelijk Chinese tekst te hebben gehad, het tweede lied is gebaseerd op een Afrikaanse slavendans.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werden deze portugis-liedjes nog steeds gezongen in Toegoe. Ook wordt er melding gemaakt van de vijfsnarige krontjonggitaar als begeleidingsinstrument.
Ondanks de tamelijk geïsoleerde positie van Toegoe gedurende de 18e en 19e eeuw, was er in deze periode sprake van contact tussen Toegoe en andere kampongs rond Batavia, met name Depok, ook een kampong van vrijgelaten christelijke slaven.
De liederen uit Toegoe met specifieke krontjong-begeleiding werden opgenomen in het repertoire van andere gemeenschappen in dat deel van het eiland: Maleise, Euraziatische en Chinese kampongs.
De structuur van de Portugese teksten (zgn. kwatrijnen) had een toepasselijke overeenkomst met de vierregelige Maleise pantoens.
Deze vervingen gaandeweg de portugis-teksten.
De Nederlanders gebruikten simpele Nederlandse teksten, de Euraziaten gebruikten Nederlandse of Maleise teksten, of — vaak — allebei door elkaar, een duidelijke weerspiegeling van hun gemengde afkomst.
Handelaren en zeelui van de havenstad Tandjong Priok (2 kilometer van Toegoe) waren waarschijnlijk verantwoordelijk voor de verdere verspreiding van krontjong naar andere noordelijke havensteden van Java, zoals indoradio en Soerabaja.
In Batavia zelf waren krontjongliederen en -begeleiding populair bij soldaten (van verschillende afkomst) in de legerkampen in en rond de stad.
Hoewel het krontjong-repertoire bestond uit liefdesliedjes, slaapliedjes, dansen en liederen over de natuur en andere onderwerpen, richtten de soldaten zich het meest op liefdesliedjes met geïmproviseerde teksten, bedoeld om prostituees en onschuldige meisjes te verleiden.
Buiten de barakken werden de liederen verspreid door rondtrekkende ‘minstrelen’ die van kampong naar kampong trokken.
Zij hadden vaak een bedenkelijke reputatie en werden (al dan niet terecht) gezien als een bedreiging van de goede zeden.
Deze muzikanten stonden bekend als boeaja krontjong of djago. Boeaja en djago (lett. krokodil en haan) zijn beiden aanduidingen voor ‘machomannen’, vechtjassen.
De meeste boeaja krontjongs waren van Indische afkomst.
Sommige anderen hadden een Indiase, Chinese of Maleise achtergrond.
In het begin van deze eeuw waren er groepen van boeaja’s (wat nu gangs wordt genoemd, maar dan dus met krontjonggitaren in plaats van ghetto-blasters en pistolen) in bijna elke kampong van Batavia, waarvan de meest beruchte opereerde in de Chinese wijk Glodok.
Krontjongmuziek had door de associatie met de boeaja’s vaak een slechte reputatie.
Ondanks deze slechte naam trok de muziek aan het eind van de negentiende eeuw een steeds groter publiek. De ferventste aanhangers waren te vinden onder de lagere en lage-middenklasse van de kampongs.
Vooral de wijk Kemajoran in Batavia was bekend om haar hoge gehalte van krontjong-vertolkers en -liederen.
De populariteit van krontjongmuziek groeide vanaf het begin van deze eeuw onder een veel breder publiek, vooral onder de Indonesische bevolking.
Bij Indische mensen kwam de krontjong onder hetzelfde vuur te liggen als andere typisch Indische uitingen zoals de sarong kebaja of het petjoh: alles wat Indisch of anderszins inheems (in de meest letterlijke betekenis van het woord) was, kreeg een ‘slechte naam’.
Het Indische leven moest zo Europees mogelijk worden, en de grote instroom van Hollandse uitgezonden krachten (vooral de komst van Hollandse vrouwen) zorgde daarvoor.
Nu begon de koloniale tijd pas goed: ‘nette’ Indische jongens en meisjes behoorden niet meer naar krontjong te luisteren; Europese klassieke muziek werd je-van-het.
Wie iets moderners wilde, had de westerse jazz of, iets minder westers, de hawaiian als alternatief. Toen toonde de krontjong zijn veerkracht door weer nieuwe stromingen in zich op te nemen, met wisselend resultaat.
Zo zijn er nummers bekend als ‘Krontjong Foxtrot’ en ‘Krontjong Cha-cha’.
De voor ons meest bekende stroming die toen ontstond was de krontjong-hawaiian, vooral van de onsterfelijke Indische gitarist George de Fretes.
Alleen de meest Indose laag van de Indo-Europese samenleving bleef de krontjong trouw, wat voor ‘nette’ mensen het vooroordeel over krontjong bevestigde.
In Nederland, na de repatriëring, ontdeed de krontjong zich onder Indische mensen langzamerhand van zijn ‘pauper’-stigma.
In de ogen van de Hollanders werd krontjong de soundtrack van de Indische heimwee naar Indië.
Voor Indische mensen zelf was het meer: de vertolking van de Indische ziel, tijdloos, een thuis biedend aan een volk in diaspora.
Tot nu toe was de krontjong straatmuziek, het werd louter voor het plezier gespeeld en gezongen: thuis en op straat waarbij men zich begeleidde op gitaar, fluit en viool. Eerst alleen in Batavia en omgeving, maar al gauw — door toedoen van handelaren en zeelui — werd krontjong ook gespeeld in noordelijke havensteden als indoradio en Soerabaja.
Verdere popularisering en professionalisering van krontjongmuziek werd beïnvloed door de opkomst van de grammofoonplatenindustrie.
Meteen na de introductie van de ‘talking machine’ in het Westen, werd deze uitvinding in het Oosten geïntroduceerd 1.
In 1902 nam in India een vertegenwoordiger van Columbia enkele honderden titels op met lokale zangers en instrumentalisten.
De eerste opnames werden in Europa geperst.
Al in 1907 werd de eerste fabriek gebouwd in Calcutta om India en Zuidoost-Azië te bedienen.
Een grote afzetmarkt kwam daarmee binnen bereik.
Binnen enkele jaren maakten grote maatschappijen als Lyraphon, Beka en Pathé opnames in de Oriënt en zorgden zij voor lokale vertegenwoordigers in de belangrijkste landen.
Van de firma Odeon zijn enkele van de vroegst bekende opnames van krontjongmuziek bekend.
In deze vroege periode was de muziek nog steeds eenvoudig, ruraal van karakter.
Een trio bestaande uit gitaar, viool en fluit speelde eenvoudige melodieën in simpele instrumentatie waaraan soms een lijsttrommel (rebana) werd toegevoegd. De uitvoerenden werden niet met name genoemd.
In de jaren twintig breidden de bands zich uit tot kleine orkesten: piano, cello, klarinet, banjo, mandoline en andere instrumenten werden toegevoegd.
De muziek veranderde en was niet langer eenvoudige volksmuziek, maar had meer een stads (‘urban’) geluid gekregen en werd in toenemende mate door professionele musici gespeeld.
Deze ontwikkeling had deels te maken met zogenaamde ‘concoursen’ waarbij orkesten met elkaar in competitie gingen.
Deze concoursen werden met een zekere regelmaat gehouden tijdens pasar malams zoals de Pasar Gambir in Batavia en in amusementsparken, en namen vanaf 1910 toe in populariteit.
De orkesten werden beoordeeld door een jury die niet alleen op muzikaliteit lette, maar ook op hun kostuums en ‘professionalisme’.
Het kwam ook voor dat twee orkesten in eenzelfde tent optraden en het publiek uitmaakte welk orkest en welke zanger of zangeres zij het beste vonden. Dit ontaardde soms in een licht handgemeen, waarbij het ene orkest de betere zangeres van het andere orkest probeerde over te halen om zich bij hen te voegen. Bij deze avonden waren vaak oplettende vertegenwoordigers van platenmaatschappijen aanwezig die als ‘scouts’ op jacht waren naar de nieuwste ster voor hun platenlabel.
Halverwege de jaren twintig hadden artiesten eindelijk meer aanzien: hun namen werden vermeld op de grammofoonplaten en ze traden op in cafés en nachtclubs in en rond Batavia.
Tegen die tijd was de vorm van de muziek veranderd: het tempo van de vroege krontjong was bijna gehalveerd en er werden meer complexe ritmische patronen gespeeld.
Aan het eind van de twintiger jaren was krontjong de populairste muziek in Indië.
Een andere belangrijke bijdrage aan het verspreiden van de populariteit van krontjong was de Indische opera: de Komedie Stamboel.
Ze werd in 1891 te Soerabaja opgericht door de Indo August Mahieu (aan wie Stamboel-liefhebber Tjalie Robinson zijn andere pseudoniem ontleende: Vincent Mahieu), met financiële hulp van de rijke Chinees Jap Goan Thay.
Mahieu combineerde aspecten van westers en oosters theater en noemde deze vorm Komedie Stamboel, omdat de meeste verhalen stamden uit Stamboel, de Maleise naam voor Constantinopel of Istanbul.
Zijn acteurs droegen de rode fez en de witte tulband van de Turken en Arabieren.
Met zijn gezelschap bracht hij toneelstukken gebaseerd op vertellingen uit Duizend-en-één-nacht, bewerkingen van stukken van Shakespeare (Hamlet, De Koopman van Venetië), Europese sprookjes, Chinese verhalen en verhalen uit Perzië (Djoela Djoeli Bintang Tiga).
Deze stukken werden gespeeld en gezongen in het Maleis waarmee Mahieu een breed publiek bereikte.
Ter afwisseling van de verschillende scènes werd er door een orkest muziek gespeeld waarbij krontjongmelodieën een belangrijk deel uitmaakten van het repertoire.
Het orkest bestond uit verschillende (Europese) strijk- en blaasinstrumenten aangevuld met piano, dan wel contrabas of gitaar.
Met zijn gezelschap maakte Mahieu langdurige, succesvolle tournees over Java. Krontjongmuziek werd hiermee op een grotere schaal verspreid en populair gemaakt.
In het begin van de Komedie Stamboel waren de toneelspelers voornamelijk van Euraziatische afkomst. Later speelden er Indo-Chinezen en Indonesiërs mee, die op hun beurt hun eigen invloeden meebrachten.
Na August Mahieu waren er nog verschillende ensembles van naam zoals die van de gebroeders Hunter.
Na hen was de laatste grote een vrouw: Marie Oord, die met haar theatergroep “De Indo’s Komedie Vereniging ‘De Eendracht’” veertien jaar lang succes had in heel Indië.
In een artikel in Tong Tong door Tjalie Robinson 2— gebaseerd op gesprekken met de toen 81-jarige mevrouw Hoogeveen-Oord —valt veel te lezen over de dagelijkse besognes van een Stamboelgezelschap.
Ze was leidster van de muziek- èn de toneelgroep en tevens eerste actrice.
Ze maakte zelf de bewerkingen van verhalen en bekende toneelstukken.
Haar echtgenoot Rudolf Hoogeveen was manager van het gezelschap.
Het orkest vormde altijd de ruggegraat van de Komedie.
Het bestond uit snaarinstrumenten en telde vaak niet meer dan zes man.
Allen speelden van blad en men kocht onder meer muziek van de componist Belloni.
Tussen de akten door speelde het orkest populaire muziek, werden grappen gemaakt en vertoonde men de laatste dansen, zoals de cakewalk.
Als een grote familie reisde het gezelschap de regio door; de tournees leidden tot aan Medan, Singapore en Penang toe. Veel deed men zelf: de opbouw van een tijdelijk theater, decors ontwerpen, kostuums maken.
De stukken en dansen moesten vaak onder moeilijke, armoedige omstandigheden worden ingestudeerd.
Het verloop onder de medewerkers was dan ook groot.
Vaak diende het theater als opstap naar een ‘fatsoenlijke’ baan.
In 1917 hief Marie Oord De Komedie op en deed wat de meeste Indo’s deden: ze aanvaardde een fatsoenlijke kantoorbaan en verkocht de hele inventaris voor ƒ 1.500,-, aan een Chinese vrouw.
(Dit is een bewerking van een artikel dat oorspronkelijk werd gepubliceerd in de wintereditie van de Pasarkrant, november 1995.)
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage