INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19660171 Bezoekers
4 Bezoekers online
Inhoud:
H.J. Friedericy, een aimabele Toewan Petoro
Via een zwager, zelf afkomstig uit Zuid-Sulawesi, heb ik de schrijver H.J. Friedericy leren kennen, figuurlijk tenminste. Ik had nog nooit van hem gehoord, maar was wel heel nieuwsgierig naar zijn werken geworden. Hij heeft een klein oeuvre en zijn verhalen spelen zich allemaal af op zuidwest Sulawesi, waaronder Makassar, Gowa, Watampone. Ik ben meteen gegrepen door zijn manier van schrijven, het respect waarmee Friedericy met de bevolking omgaat en dat in zijn boeken zo duidelijk tot uiting komt. De Nederlanders zijn randfiguren en de hoofdpersonen zijn de daëngs, karaëngs en aroes die hij veelvuldig ontmoet en mee samen moet werken.
Herman Jan Friedericy wordt op 8 juni 1900 geboren in Onstwedde (Groningen), maar het gezin verhuist naar Geldrop in Noord-Brabant, waar hij later de HBS (Hogere Burger School) in Eindhoven bezoekt. Dan gaat indologie studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden met als keuzevak etnologie. Tegen medestudenten zegt hij dat hij ‘[…]niets weet… nóg niet… maar kom over een jaar of tien maar terug.’ De opleiding Indologie (nu South and Southeast Asian Studies), een opleiding voor Nederlandse bestuursambtenaren in Nederlands-Indië, wordt tot 1950 ook gegeven in Delft en Utrecht. Als Friedericy in 1922 is afgestudeerd, vertrekt hij naar Indië als bestuursambtenaar, officieel 'controleur der eerste klasse bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië'.Van 1930 tot 1933 is hij even terug in Leiden voor zijn promotie op een proefschrift over Nederlands-Indië: De standen bij de Boegineezen en Makassaren.
Friedericy komt ook in een Japans interneringskamp terecht. Hoe bar de omstandigheden toen ook waren, bekend uit de grote hoeveelheid oorlogsliteratuur, hij vermaakt de medegevangenen vaak met verhalen over zijn ervaringen als BBer.
Als hij terug is in Nederland werkt hij als ambtenaar bij het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag. Van 1952 tot 1956 werkt hij in Washington en van 1956 tot 1962 is Londen zijn standplaats, waar hij op 23 november aan een hartaanval overlijdt.
Hij heeft niet gekozen voor Java, maar voor een van de buitengewesten en komt terecht op Celebes, nu Sulawesi, een gebied dat dan nog maar vijftien jaar onder Nederlands gezag staat. Zijn standplaats wordt Watampone, de hoofdstad van Bone. Zeker ook door zijn open houding wint hij het vertrouwen van de Makassaarse en Boeginese bevolking en vergaart veel kennis over hen.
Hij is een trouwe brievenschrijver naar huis, brieven die later zijn gebundeld in De eerste etappe. Over alles schrijft hij; over de tochten door de onherbergzame binnenlanden die hij als BBer moet maken, rechtbanken die hij voor moet zitten, moordpartijen oplossen. Hij ontdekt al snel dat hij hier te maken heeft met een heethoofdig volk. Vaak wordt een veroordeelde naar Java gestuurd. Daar is Friedericy fel op tegen; hij vindt dat een gestrafte zijn straf in zijn eigen leefgebied uit moet kunnen zitten.
Maar hij woont ook hertenjachten en paardenrennen bij, waar de Boeginezen verzot op zijn.
In het jappenkamp Struiswijk in Batavia schrijft Han Friedericy zijn eerste verhaal, Reigerdans, dat hij aan A. Alberts laat lezen, die net als hij pas rond zijn veertigste begon te schrijven. Alberts herinnert zich: ‘Je werd ’s avonds met twaalf man opgesloten in een cel die eigenlijk voor vier personen was bedoeld. Daar vertelde hij over zijn ervaringen. Urenlang kon hij doorgaan.’
Vertellen kan hij!
'Hij schilderde met de pen', aldus Jan Greshoff in Het Vaderland En Rob Nieuwenhuys schrijft in het voorwoord van zijn Verzameld Werk dat in 1984 verschijnt: ‘Voor hij zijn verhalen had geschreven, had hij ze verteld. De hele Indische literatuur is eigenlijk een vertel-literatuur.’
Hoe eenzaam en primitief het ook is in Watampone, als Friedericy in 1923 wordt overgeplaatst naar Makassar, weet iedereen al wie hij is, namelijk de man die zo goed kan vertellen. Zelf is hij nog niet zo enthousiast over Makassar, zeker in het begin. Hij schrijft naar huis dat hij de eerste twee weken nodig heeft gehad om kennis te maken met de autoriteiten, van de Gouverneur, de Assistent-Resident, de Gewestelijk Secretaris tot een controleur ter beschikking. Er is nauwelijks sprake van enig cultureel leven, wel is er een sociëteit die druk bezocht wordt. Maar Friedericy, leerling van de 'ethische school', wil besturen, land en volk vooruit helpen. Hij verdiept zich in de samenleving van de Boeginezen en Makassaren.
Friedericy heeft een vorm van Indisch zelfbestuur voor ogen. Hij vraagt zijn ouders in een van zijn brieven of ze wel iets begrijpen van wat zijn werk inhoudt. Hij wil de hoofden, de leiders zo opleiden, dat zij uiteindelijk een deel van de taken van een BBer over kunnen nemen.
De oorlog maakt een einde aan dit leven en aan deze dromen. Na de oorlog wordt de onafhankelijkheid geproclameerd.
Tijdens de oorlog begint Friedericy te schrijven. Later zal hij zeggen dat hij zelf niet begrijpt hoe hij dat onder zulke omstandigheden kon en besluit met de conclusie dat het een vlucht uit de werkelijkheid geweest moet zijn.
Hij schrijft het korte verhaal Reigerdans, gevolgd door Bloed, die alle spelen op Zuid-Sulawesi en die in 1957 verschijnen in de bundel Vorsten, vissers en boeren.
En dan, op een dag, hij zit inmiddels in het kamp Soeka Miskin bij Bandung, laat hij medegevangene A. Alberts het verhaal Bontorio lezen. Alberts adviseert hem het verhaal uit te schrijven tot een roman. Gelukkig heeft Friedericy die raad opgevolgd. Want dat verhaal is onvoorstelbaar mooi, eerlijk en met kennis van zaken geschreven. Alberts schrijft hierover in De Groene: ‘Het meest bijzondere is dat hij kans heeft gezien de Indonesiër niet te beschrijven maar aan het woord te laten. Dat is de grote waarde van zijn romans en verhalen voor de Nederlandse lezer.'
Bontorio wordt in 1947 door uitgeverij Contact gepubliceerd onder het pseudoniem H.J. Merlijn. Misschien is het te kort na het grote verlies van de Indische kolonie, misschien is men in Nederland nog niet klaar voor een Indische roman waarin zij, de kolonisators, een bijrol spelen, wie zal het zeggen. In elk geval wordt er nauwelijks gereageerd op dit boek. Wie in deze roman een vleugje tempo doeloe zoekt, komt bedrogen uit.
Toch komt er in 1958 herdruk in de Salamanderreeks van uitgeverij Querido onder een andere titel: De laatste generaal, nu wel onder zijn eigen naam.
In 1946 keert Friedericy met vrouw en twee zonen terug naar Nederland. Maar al een jaar later keert hij voor de eerste keer terug naar Indonesië en ontmoet nog eenmaal zijn vroegere raadsman Toewan Anwar in Watampone. Over deze ontmoeting vertelt hij later aan Rob Nieuwenhuys: ‘Die kleine inlander sprong als een aapje tegen me op. We hebben zó gehuild Rob. zó gehuild!’ In 1958 verschijnt het boek De Raadsman.
***
En nu dan zijn Bontorio, de laatste generaal.
Als Friedericy op Zuid-Celebes aankomt, zijn de vorstendommen Bone en Gowa nog niet lang aan het Nederlandse gezag onderworpen, dat een eeuwenoude hiërarchie met karaengs in Gowa en aroes in Bone verbreekt, maar er niets voor in de plaats heeft gegeven. Dat gebeurt na de Bone expeditie in 1905. Iets van de oude structuur moet terugkomen, om land en volk verder te helpen, vindt Friedricy. Ofschoon de Boeginezen, bekend als kundige en dappere zeelieden, worden verslagen, lukt het hun vorst La Pawawoi naar de bergen te vluchten. Hij wordt uiteindelijk toch gevangengenomen en naar Java verbannen. Nog tientallen jaren later vertelt het volk over deze expedities in 1905 en 1906.
Friedericy gebruikt deze gebeurtenis als uitgangspunt in zijn roman. Omdat hij door zijn houding het vertrouwen wint van de vorsten, al dan niet (helemaal) van zuivere Koninklijke bloede, kan hij de lezer het verhaal bijna van binnenuit beschrijven: oude hindoeïstische tradities van voor de komst van de Islam in de zeventiende eeuw naast de adat, het hofleven, de rituelen. Hij vertelt over de bissoes, mannen gekleed in vrouwenkleding, de lippen geverfd, die de rituele specialisten zijn. Zij verzorgen de regalia, de rijkssieraden.
In die maatschappij, ingedeeld in kasten, berust de macht van de adellijke families op de "zuiverheid van hun bloed" en het bezit van de rijkssieraden: heilige, door de goden gegeven voorwerpen, die met veel ritueel werden omgeven.
Bontorio is verdeeld in drie delen: De moeder (1870-1890), De generaal (1890-1906) en De zoon (1906-1930). De hoofdfiguur is Mappa, een van de twee zonen van de vrouwelijke Aroe Bonterihoe van de kleine staat Bontorio. Zij is hard, scherp, gevreesd en gehaat. Haar beide zonen, Tappa de oudste en Mappa, worden ontboden aan het hof van de Aroempone, de koning van Bone. Tappa, altijd duidelijk voorgetrokken door zijn moeder, wordt een bissoe en wordt later vermoord. Mappa, altijd afgewezen door zijn moeder, wordt een trouwe vazal van de Aroempone. Mappa wordt een meester in tongko, het beruchte dobbelspel, leert palmwijn drinken en staat bekend om zijn behendigheid bij de hertenjacht. En er wordt met ontzag gefluisterd over zijn minnespel…
Een van de mooiste fragmenten uit dit boek is de beschrijving van een hertenjacht, die goed wordt voorbereid. Het jachtterrein wordt afgezet met glinsterende linten om de schuwe herten binnen het jachtterrein te houden. Daar is de hertenjager die offers zet en met de herten spreekt. Als de koning het teken heeft gegeven, mag de jacht beginnen.
Alles wacht tot het de verte klinkt: Djonga, djonga. Een hert!
‘Het dier kwam nader en nader, de grote vochtige ogen al duidelijk zichtbaar. Op korte afstand werd het gevolgd door vijf ruiters, die de rotanstrik aan het eind van de bamboestok gereed hielden om deze in volle galop om de hals van het hert te leggen en het dier dan – met steigerend paard – om te trekken.’
Als Mappa hoort over de Hollanders die het volk van Bone willen onderwerpen aan hun gezag, wil hij meteen meevechten. Maar zijn Hollanders wel echte mensen? Ja, heeft een vriend gezegd, maar zij zijn wit van huid, hebben blauwe ogen en geen haar. En ze hebben ook gekke neuzen en praten hard. Ze wonen in stenen huizen en ja, het zijn toch mensen.
De grootste heldendaad van Mappa is toch wel dat hij de Nederlandse landingstroepen een gevoelige nederlaag weet toe te brengen. De jacht op hem wordt geopend en op de vorst van Bone. Er wordt zelfs tweehonderd rijksdaalders uitgeloofd voor diegene die inlichtingen kan geven over hun verblijfplaats. Op een dag wordt een Boeginees binnengebracht bij de Nederlandse commandant. Hij, Daëng Malewa, weet waar Bontorio is en leidt de Nederlandse patrouille naar het zuiden. Hij wint het vertrouwen van de manschappen, krijgt ook elke avond een borrel en leert en passant nog een paar woordjes Nederlands.
Op een dag is er groot nieuws! De vorst van Bone is gevangengenomen! Nu Bontorio nog!
Daëng Malewa verdwijnt dan en komt niet meer terug. Nee, hij duikt ergens anders op, namelijk in Sindjai bij Balanipa. Daar laat hij zich aandienen bij de Toewan Petoro, gaat op de witte marmeren vloer zitten, de benen onder zich gekruist, buigt het hoofd en zegt:
‘Ik ben Aroe Bontorihoe en ik kom mij in uw handen stellen.’
· 1933 - De standen bij de Boegineezen en Makassaren (dissertatie)
· 1947 - Bontorio, de laatste generaal (roman)
· 1957 - Vorsten, vissers en boeren (novelle)
· 1958 - De raadsman (verhaal)
· 1961 - De eerste etappe
· 1984 - Verzameld werk H.J. Friedericy: Ingeleid door Rob Nieuwenhuys. Querido. ISBN 90 214 6318 0, 396 pag.
· Bontorio, wordt herdrukt 1958 in de Salamanderreeks van Querido onder de titel De laatste generaal. Het laatste hoofdstuk wordt dan weggelaten.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage